ECLI:NL:CRVB:2015:1841

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2015
Publicatiedatum
11 juni 2015
Zaaknummer
14-1096 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een IVA-uitkering op basis van niet-duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die een WIA-uitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een IVA-uitkering toe te kennen. De appellant stelde dat hij op de datum in geding, 25 januari 2013, duurzaam arbeidsongeschikt was, maar het Uwv had vastgesteld dat zijn arbeidsongeschiktheid niet als duurzaam kon worden aangemerkt. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak.

De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende medische onderbouwing had voor zijn besluit. De verzekeringsarts had geconcludeerd dat er op de datum in geding een redelijke kans op verbetering van de belastbaarheid van de appellant bestond, gezien het feit dat hij nog maar kort onder behandeling was van zijn psychiater. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid moet berusten op een concrete afweging van feiten en omstandigheden, en dat de inschatting van de kans op herstel op dat moment moet worden gemaakt op basis van de beschikbare medische informatie.

De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de arbeidsongeschiktheid van de appellant op de datum in geding niet als duurzaam kon worden aangemerkt. De brief van de psychiater, die na de datum in geding was opgesteld, leidde niet tot een ander oordeel, aangezien deze geen aanknopingspunten bood voor de verwachting dat de behandeling op dat moment onvoldoende resultaat zou hebben. De uitspraak van de Centrale Raad bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

14/1096 WIA
Datum uitspraak: 3 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
15 januari 2014, 13/3497 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2015. Appellant is met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.B. Heij.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 22 februari 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 25 januari 2013 (datum in geding) recht op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%.
1.2.
Appellant heeft in bezwaar tegen dit besluit naar voren gebracht dat hem een arbeidsongeschiktheidsuitkering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten
(IVA-uitkering) had moeten worden toegekend. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 februari 2013 is bij besluit van 25 juni 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen redenen gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat niet is vast te stellen dat op 25 februari 2013 bij appellant sprake was van duurzame arbeidsbeperkingen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij van mening is dat bij hem op 25 januari 2013 wel degelijk sprake was van duurzame arbeidsbeperkingen op basis waarvan hem een IVA-uitkering diende te worden toegekend. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant in hoger beroep een brief van 6 maart 2014 van psychiater R.J.C. de Weme overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Partijen zijn uitsluitend verdeeld over de vraag of appellant, op de datum in geding, gezien zijn medische situatie duurzaam arbeidsongeschikt moest worden geacht.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Bij de vraag of er sprake is van duurzaamheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
Uit de uitspraak van de Raad van 16 december 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK7027) volgt dat de omstandigheid, dat een behandeling - achteraf gezien - geen dan wel minder verbetering heeft gebracht dan op datum in geding was te verwachten, geen grond is om aan te nemen dat de verwachting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die bestond ten tijde van de in dit geding van belang zijnde datum, voor onjuist moet worden gehouden. Beoordeeld moet immers worden de inschatting die de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten tijde van zijn beoordeling heeft gemaakt op grond van de toen voorhanden zijnde medische informatie.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft toegelicht dat de arbeidsongeschiktheid van appellant op 25 januari 2013 niet als duurzaam kon worden aangemerkt. De overwegingen, die de rechtbank tot dit oordeel hebben gebracht, worden onderschreven. Met name is van belang dat appellant op de datum in geding nog maar kort onder behandeling was van psychiater De Weme. Uit diens brief van 21 februari 2013 blijkt dat klachtenverheldering en diagnostiek op dat moment nog centraal stonden en dat daarna behandeling met medicatie of gesprekstherapie kon volgen. Mede op basis van deze informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kunnen concluderen dat er op de datum in geding een redelijke kans bestond voor verbetering van de belastbaarheid van appellant.
4.6.
De brief van psychiater De Weme van 6 maart 2014 leidt niet tot een ander oordeel. In deze brief concludeert hij dat sprake is “van ernstige klachten, die onvoldoen reageren op behandeling”. Hij komt echter tot deze conclusie nadat appellant ruim een jaar bij hem onder behandeling is geweest. Aanknopingspunten voor het oordeel dat op de datum in geding al de verwachting bestond dat behandeling onvoldoende resultaat zou hebben zijn er niet. Dat appellant naar aanleiding van deze informatie met ingang van 3 maart 2014 alsnog in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering, maakt voorgaand oordeel niet anders.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en B.M. van Dun en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2015.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) D. van Wijk

CVG