ECLI:NL:CRVB:2015:179

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2015
Publicatiedatum
27 januari 2015
Zaaknummer
13-6067 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en toereikende feitelijke grondslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellante ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en werd beschuldigd van het voeren van een gezamenlijke huishouding met haar partner K, wat zij ontkende. De Sociale Recherche had onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, na anonieme meldingen dat appellante samenwoonde met K. Het college van burgemeester en wethouders van Hilversum besloot op basis van de onderzoeksresultaten om de bijstand van appellante in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er voldoende feitelijke grondslag was voor de conclusie dat appellante en K in de te beoordelen periode gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres. De Raad baseerde zich op verklaringen van appellante, K en buurtbewoners, die bevestigden dat K bij appellante woonde. Daarnaast werd vastgesteld dat er sprake was van wederzijdse zorg, onder andere door financiële verstrengeling en het delen van huishoudelijke taken. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank, waarbij de intrekking van de bijstand en de terugvordering werden gehandhaafd.

Uitspraak

13/6067 WWB
Datum uitspraak: 27 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 september 2013, 13/2039 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats](appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.Y. Hofstra hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hofstra. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Koppen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 15 juni 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij woonde ten tijde van belang op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats](uitkeringsadres). Uit de relatie van appellante en
[naam partner K] (K) is op 26 december 2011 een kind geboren. K staat vanaf 10 juni 2011 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Hilversum ingeschreven op het adres [adres A], het adres van zijn ouders.
1.2.
Naar aanleiding van een tweetal anonieme meldingen op 13 oktober 2011 en
10 januari 2012 dat appellante samenwoont met K heeft de Sociale Recherche Gooi en Vechtstreek (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, verschillende registers geraadpleegd, waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres en buurtbewoners in de omgeving van dit adres en andere getuigen gehoord. Op 14 en 15 augustus 2012 heeft de sociale recherche appellante en K verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 augustus 2012.
1.3.
In de resultaten van het onderzoek heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 11 oktober 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 februari 2013 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 10 juni 2011 in te trekken en de over de periode van 10 juni 2011 tot en met 30 juni 2012 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 16.907,85 van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante en K een gezamenlijke huishouding voeren. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat op 26 december 2011 uit de relatie van appellante en K een kind is geboren en vanaf die datum het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB van toepassing is. Appellante heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door van de gezamenlijke huishouding geen melding te maken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover dit ziet op de ongegrondverklaring van het beroep van appellante tegen het bestreden besluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De grond van appellante dat de rechtbank bij de behandeling van haar beroep in strijd met de goede procesorde en de eisen van hoor en wederhoor heeft gehandeld door de zaak ter zitting te behandelen, terwijl een daags voor de zitting gedaan aanhoudingsverzoek telefonisch was toegewezen, slaagt niet. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de rechtbank het daags voor de zitting ingediende aanhoudingsverzoek telefonisch heeft toegewezen. Uit de gedingstukken volgt dat de rechtbank het aanhoudingsverzoek schriftelijk heeft afgewezen. Verder volgt uit een intern memo van de rechtbank dat weliswaar na deze afwijzing sprake is geweest van telefonisch contact tussen een medewerker van het kantoor van de gemachtigde van appellante en een rechtbankmedewerker, maar niet dat het aanhoudingsverzoek alsnog zou zijn toegewezen. Dat het aanhoudingsverzoek was afgewezen, heeft de rechtbank ook schriftelijk bevestigd aan de gemachtigde van appellante. Verder is niet gebleken dat appellante door deze gang van zaken in haar processuele belangen is geschaad. Appellante heeft ter zitting van de Raad erkend dat zij alles naar voren heeft kunnen brengen, waarmee is voldaan aan het beginsel van hoor en wederhoor. Het argument dat appellante een feitelijke instantie heeft gemist, is bovendien feitelijk onjuist omdat de rechtbank een inhoudelijk oordeel heeft gegeven over het beroep van appellante.
4.2.
Gelet op wat ter zitting van de Raad is besproken loopt de in dit geding te beoordelen periode van 10 juni 2011 tot en met 25 december 2011. Appellante betwist niet langer dat zij vanaf 26 december 2011 een gezamenlijke huishouding met K voert.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke woonadressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.5.
De onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, bieden een toereikende feitelijke grondslag voor het oordeel dat appellante en K in de te beoordelen periode gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad op het uitkeringsadres.
4.5.1.
Daartoe is in de eerste plaats van belang de verklaringen die appellante en K op
15 augustus 2012 tegenover de sociale recherche hebben afgelegd. Appellante heeft op
15 augustus 2012 onder meer verklaard dat zij en K elkaar, vanaf aanvang van hun relatie begin 2011, sowieso elke dag zagen en dat hij in het weekend bij haar sliep en af en toe wat langer bleef, maar dat daar geen regelmaat in zat. Ook heeft zij verklaard dat K vanaf haar zwangerschap een eigen sleutel van haar woning heeft. K heeft op 15 augustus 2012 tegenover de sociale recherche verklaard dat hij vanaf november/december 2011 met appellante samenwoont en daarvoor vrijwel dagelijks bij appellante kwam.
4.5.2.
In de tweede plaats komt betekenis toe aan de verklaringen van de buurtbewoners van het uitkeringsadres, waaruit naar voren komt dat K reeds vanaf juni 2011 zijn hoofdverblijf bij appellante heeft gehad. Deze getuigen hebben eenduidig en met vermelding van concrete details over hun wetenschap en waarnemingen verklaard dat K op het uitkeringsadres woonde. Getuige [naam getuige A], die in de periode hier van belang direct naast het uitkeringsadres woonde, heeft onder meer verklaard dat de vriend van appellante ongeveer een half jaar voor de geboorte van de baby bij haar is gaan wonen. Hij heeft verklaard dat hij de vriend van appellante vrijwel dagelijks ’s morgens vroeg hoort vertrekken en hij hem dan ziet weggaan en ook in de middag weer ziet thuiskomen. Getuige [naam getuige B], die in de periode hier van belang dagelijks op het adres [adres B] was, heeft verklaard dat K bij appellante woont en dat hij hem gedurende de hele zwangerschap al had gezien. Hij zag K dan ’s morgens vertrekken naar zijn werk en zag hem ook wel eens thuis komen. Getuige [Naam getuige C], die in de periode hier van belang op het adres [adres C] woonde, heeft eveneens verklaard dat K bij appellante woont en dat zij hem ziet vertrekken naar zijn werk en weer ziet thuiskomen. Zij heeft hem reeds in juni 2011, toen zij een periode vrij was, in zijn werkkleding zien thuiskomen.
4.5.3.
Appellante heeft erop gewezen dat zij op slechte voet stond met de buurtbewoners, die haar in een kwaad daglicht proberen te plaatsen. Voor zover appellante hiermee de objectiviteit en daarmee de betrouwbaarheid van de in 4.5.2 genoemde verklaringen in twijfel trekt, bestaat hiervoor geen grond. De verklaringen van deze directe buren komen voort uit eigen waarneming en zien op de feitelijke woonsituatie in de hier te beoordelen periode. Bovendien zijn deze verklaringen in lijn met de verklaringen die appellanten zelf hebben afgelegd.
4.5.4.
De verklaringen van de buurtbewoners stemmen voorts overeen met de verklaring van getuige [naam getuige D]. Hij heeft verklaard dat hij K elke morgen voor zijn werk ophaalt en ’s middags weer thuis brengt. Nadat K begin 2011 een relatie met appellante kreeg heeft hij K in het begin wisselend bij het adres van diens ouders of bij appellante opgehaald en hem na een maand of twee uitsluitend bij het uitkeringsadres opgehaald.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat appellante en K in de te beoordelen periode hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.7.
Anders dan appellante betoogt, bieden de onderzoeksresultaten eveneens voldoende feitelijke grondslag voor het oordeel dat in de te beoordelen periode ook aan het criterium van wederzijdse zorg werd voldaan. In die periode was sprake van een financiële verwevenheid tussen appellante en K die verder gaat dan een, zoals appellante betoogt, sporadische overschrijving van de bankrekening van K naar die van haar. K heeft verschillende bedragen
overgemaakt op de bankrekening van appellante. Zo heeft K op 21 juni 2012 een bedrag van
€ 130,-, op 27 juli 2012 een bedrag van € 65,- en op 26 augustus 2012 een bedrag van € 200,- overgemaakt. Uit de verklaringen van appellante en K blijkt verder dat K rekeningen voor haar betaalde als zij geen geld had. Appellante heeft tegenover de sociale recherche verklaard dat zij ook wel eens dingen voorschiet voor K en dat hij wel eens gebruik maakt van haar bankpas en bankrekening. K heeft tegenover de sociale recherche bevestigd dat hij wel eens gebruik maakte van de bankpas van appellante en dat ook hij wel eens rekeningen voor appellante heeft betaald. De stelling dat sprake was van over en weer geleende bedragen die altijd werden terugbetaald, is niet onderbouwd en brengt bovendien niet met zich dat er geen financiële verstrengeling is. Daarbij komt dat de uitbetaling van de levensverzekering van de moeder van appellante in juli 2011 is bijgeschreven op de bankrekening van K. Voorts heeft appellante verklaard dat zij de boodschappen betaalt en dat K ook wel eens de boodschappen haalt en betaalt en onder andere de luiers voor hun kind betaalt. Appellante doet verder de was voor K. Hij doucht zich dagelijks voor het eten in de woning van appellante en eet meestal bij haar. Verder heeft K geholpen met het schilderen van de woonkamer van de woning op het uitkeringsadres.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. Hillen en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2015.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C. Moustaïne
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD