ECLI:NL:CRVB:2015:1784

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2015
Publicatiedatum
9 juni 2015
Zaaknummer
14-430 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door directeur-grootaandeelhouder van een BV

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, directeur-grootaandeelhouder van een besloten vennootschap (BV), had bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) na de beëindiging van zijn zelfstandige onderneming. Het college van burgemeester en wethouders van Grave had de bijstand aanvankelijk toegekend, maar later ingetrokken en teruggevorderd, omdat de appellant op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht voor zijn BV en deze inkomsten niet had gemeld, waardoor hij de inlichtingenverplichting had geschonden.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in de periode van 9 april 2009 tot en met 18 februari 2011 werkzaamheden heeft verricht voor de BV, wat in strijd was met de voorwaarden van de bijstandsverlening. De Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht op bijstand zou hebben gehad als hij aan de inlichtingenverplichting had voldaan. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant onvoldoende inzicht had gegeven in zijn financiële positie, wat leidde tot de conclusie dat de appellant niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van de appellant om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting.

Uitspraak

14/430 WWB, 14/432 WWB
Datum uitspraak: 9 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
12 december 2013, 11/2783 en 12/521 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Grave (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.E. de Hoop hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2015. Namens appellant is verschenen mr. De Hoop. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P.M. Aarts.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is directeur-grootaandeelhouder van de besloten vennootschap [BV](BV). In verband met de beëindiging van zijn zelfstandige onderneming heeft appellant op 9 april 2009 bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Vanwege nog lopende juridische procedures van de BV is de inschrijving van de BV bij de Kamer van Koophandel (KvK) gehandhaafd.
1.2.
Bij besluit van 14 juli 2009 heeft het college met ingang van 9 april 2009 aan appellant bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft de bijstand in de vorm van een geldlening toegekend, omdat gelet op de lopende juridische procedures de kans bestaat dat appellant als gevolg van een voor hem positief resultaat op korte termijn over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten te voorzien. Daarbij heeft het college appellant de verplichting opgelegd dat hij zich volledig dient te richten op arbeid in loondienst en op geen enkele wijze activiteiten mag ondernemen als zelfstandige.
1.3.
Bij brief van 20 december 2010 heeft de casemanager Werk en Inkomen appellant verzocht om nadere informatie over te leggen, onder meer met betrekking tot zijn BV. Uit door appellant overgelegde informatie is gebleken dat de BV in 2009 en 2010 een omzet heeft gerealiseerd van respectievelijk € 8.400,- en € 10.267,-.
1.4.
Bij besluit van 18 januari 2011 heeft het college het recht op bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB met ingang van 1 januari 2011 opgeschort.
1.5.
Bij besluit van 18 februari 2011 heeft het college het besluit van 18 januari 2011 ingetrokken. Verder heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 26 januari 2011 beëindigd (lees: ingetrokken). Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant op 26 januari 2011 te kennen heeft gegeven de inschrijving van de BV bij de KvK niet te willen beëindigen en zijn werkzaamheden ten behoeve van de BV te willen voortzetten. Appellant kan als gevestigd zelfstandige niet als marginaal zelfstandige in de zin van de WWB worden aangemerkt.
1.6.
Bij besluit van 7 juli 2011 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 9 april 2009 tot 26 januari 2011 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 22.478,03 van appellant teruggevorderd.
1.7.
Bij besluit van 18 juli 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 18 januari 2011 en 18 februari 2011 ongegrond verklaard. Bij besluit van
10 januari 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
7 juli 2011 ongegrond verklaard, op de grond dat het appellant bekend was dat hij geen enkele activiteit vanuit zijn BV mocht verrichten, maar dat hij zich niet aan deze verplichting heeft gehouden. De inkomsten van de BV moeten als inkomsten van appellant worden aangemerkt. Appellant heeft in strijd met de inlichtingenverplichting deze inkomsten niet gemeld. Appellant heeft onvoldoende objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, het bestreden besluit 1 vernietigd voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 18 januari 2011 ongegrond is verklaard en dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het bestreden besluit 1 voor het overige in stand gelaten en voorts het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de werkzaamheden die appellant heeft verricht in zijn BV moeten worden beschouwd als activiteiten die in het maatschappelijk verkeer een economische waarde vertegenwoordigen. Appellant heeft de inlichtingenverplichting geschonden door deze werkzaamheden niet te melden. Appellant heeft onvoldoende inzicht gegeven in zijn financiële positie, als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of appellant in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de bestreden besluiten in stand zijn gelaten. Appellant heeft aangevoerd dat de activiteiten die hij ten gunste van de BV heeft verricht, geen invloed hebben op de verlening van de bijstand. Met deze activiteiten heeft appellant inkomsten voor de BV gegenereerd, die niet aan appellant kunnen worden toegerekend. Appellant hoefde de activiteiten daarom niet te melden, zodat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Indien de inkomsten wel aan hem worden toegerekend, dan moeten ook de uitgaven van de BV aan hem worden toegerekend. Gelet op het geleden verlies van de BV moet het inkomen van appellant dan op nihil worden gesteld. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat op basis van de door hem overgelegde financiële gegevens het recht op bijstand kan worden vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 9 april 2009 tot en met 18 februari 2011, de datum van het besluit waarbij het college de bijstand met ingang van 26 januari 2011 heeft ingetrokken.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de te beoordelen periode werkzaamheden heeft verricht voor de BV. Appellant heeft zich daarmee niet gehouden aan de hem bij het toekenningsbesluit van 17 juli 2009 opgelegde verplichting dat hij op geen enkele wijze activiteiten mag ondernemen als zelfstandige. De door appellant verrichte activiteiten moeten worden beschouwd als werkzaamheden die op geld waardeerbaar zijn.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 17 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:797) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de WWB, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Voor appellant had duidelijk moeten zijn dat hij zijn werkzaamheden had moeten melden bij het college, ongeacht of hij daarmee inkomsten heeft verworven. Door dit niet te doen heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.
Appellant is daarin niet geslaagd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, gezien de hoedanigheid van appellant van alleen en zelfstandig bevoegd directeur van de BV, de door het college gevraagde jaarrekeningen onmiskenbaar van belang zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. De door appellant overgelegde winst- en verliesrekeningen over 2009 en 2010 zijn onvoldoende, nu die niet met objectieve en verifieerbare gegevens zijn onderbouwd. Appellant heeft gesteld dat hij een administratie heeft overgelegd, maar deze ontbreekt in het dossier. Ter zitting heeft het college gesteld dat ervanuit wordt gegaan dat er een administratie is overgelegd, maar dat dit onvoldoende was om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Appellant heeft dit niet betwist en heeft daaraan toegevoegd dat de administratie niet op orde was. De definitieve aanslagen over 2009 en 2010 konden daarom niet worden overgelegd. De grond dat ook de uitgaven van de BV in de beoordeling moeten worden betrokken slaagt niet, reeds omdat appellant onvoldoende gegevens heeft verstrekt om inzicht te geven in zijn financiële positie.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
4.7.
Gelet op 4.6 bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellant dient daarom te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.L. Meijer

HD