ECLI:NL:CRVB:2015:1773

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2015
Publicatiedatum
5 juni 2015
Zaaknummer
13-4323 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht geweigerde WW-uitkering na ontslag door onaanvaardbare risico's

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die ontslag had genomen vanwege onaanvaardbare risico's op zijn werk. Appellant was op 1 april 2011 in dienst getreden bij een werkgeefster en had op 12 september 2011 ontslag genomen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde de WW-uitkering op basis van het argument dat appellant zonder noodzaak ontslag had genomen. Appellant had echter herhaaldelijk melding gemaakt van ernstige technische gebreken en risico's aan boord van het schip waar hij werkte, maar de werkgeefster had hier niet op gereageerd. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep oordeelde de Centrale Raad dat de situatie aan boord van het schip zodanig was dat van appellant niet kon worden verwacht dat hij zijn dienstverband voortzette. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep van appellant gegrond. Het Uwv werd opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant en werd veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,-. Tevens diende het Uwv het griffierecht van € 160,- aan appellant te vergoeden.

Uitspraak

13/4323 WW
Datum uitspraak: 27 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
4 juli 2013, 12/1931 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. den Hollander-Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Den Hollander-Fischer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd op 1 april 2011 als [naam functie] in dienst getreden van [naam werkgeefter] (werkgeefster). Op
22 augustus 2011 is hij als [naam functie] aan boord gegaan van het schip [naam schip]. Bij e-mail van 12 september 2011 heeft appellant ontslag genomen en gevraagd om afgelost te worden. Op 1 oktober 2011 is appellant op de eerste havenplaats van boord gegaan. Met inachtneming van de overeengekomen termijnen heeft werkgeefster tot en met 17 november 2011 salaris betaald.
2. Appellant heeft een uitkering aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 10 februari 2012 heeft het Uwv de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant ontslag had genomen zonder dat dit nodig was.
3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 10 februari 2012. Bij beslissing op bezwaar van 22 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard en het eerdere besluit gehandhaafd. Volgens het Uwv heeft appellant door meteen ontslag in te dienen niet geprobeerd om in overleg met werkgeefster tot een oplossing te komen en om de beëindiging van het dienstverband te voorkomen. Omdat er, zoals appellant het omschreef, onaanvaardbare risico’s werden genomen door met het schip in slechte staat te varen en hij daarvoor niet de verantwoordelijkheid wilde te nemen, had het op de weg van appellant gelegen om dat bij een toezichthoudende instantie als het Tuchtcollege voor de Scheepvaart te melden.
4. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was geweest en dat het aan appellant was om aannemelijk te maken dat het Uwv is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van een concrete en acute dreiging dat de gevaren en gevolgen waar appellant op wees zich daadwerkelijk zouden kunnen voordoen en dat die meebrachten dat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van appellant zou kunnen worden gevergd. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant de werkgeefster onvoldoende tijd heeft gegund om met een oplossing voor de problemen te komen, terwijl ook niet was gebleken dat appellant voldoende druk op werkgeefster heeft uitgeoefend om overplaatsing gedaan te krijgen of tot een andere oplossing voor de problemen te komen.
5. In hoger beroep heeft appellant er op gewezen dat zijn ontslagbrief moet worden gezien als de afronding van een periode en dat die brief in die context moet worden bezien. Na eerdere ervaringen met werkgeefster op een ander schip, merkte appellant aan boord van het tweede schip, [naam schip], dat werkgeefster niets met zijn meldingen deed. Zo maakte hij melding van een black-out en verzocht hij om feedback met betrekking tot ernstige olielekkage en achterstallig onderhoud. Op beide meldingen reageerde werkgeefster niet. Toen werkgeefster niet reageerde op een e-mail van 8 september 2011 met daarin de beschrijving van een aantal problemen, had appellant er geen vertrouwen meer in dat werkgeefster de problemen zou oplossen. Appellant heeft zich dan ook op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van verwijtbare werkloosheid. Subsidiair heeft appellant gesteld dat er in ieder geval sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
6. In verweer heeft Uwv het standpunt herhaald dat appellant ontslag heeft genomen zonder dat aan de voortzetting van het dienstverband zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd, zodat sprake is van verwijtbare werkloosheid. Appellant heeft volgens het Uwv zijn werkgever onvoldoende tijd gegund om te komen met een oplossing voor de problemen. Evenmin heeft hij in voldoende mate getracht te zorgen dat de problemen die hij had geconstateerd werden opgelost door werkgeefster. Hij is naar de mening van het Uwv te snel, namelijk binnen drie weken nadat hij aan boord was gegaan, overgegaan tot het nemen van ontslag.
7. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
7.1.1.
Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
7.1.2.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW weigert het Uwv de uitkering blijvend geheel indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a opgelegd, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uwv de uitkering gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen naar 35 over de volledige duur van de uitkering, maar ten hoogste over een periode van 26 weken.
7.2.
Appellant heeft in diverse stukken een aantal technische gebreken en incidenten beschreven die hij heeft aangetroffen dan wel meegemaakt aan boord van [naam schip]. Naar aanleiding van de stellingen van appellant heeft het Uwv onderzoek verricht bij werkgeefster. Dit onderzoek behelsde een telefonische bevraging waarbij aan werkgeefster werd voorgehouden dat appellant “technische adviezen heeft gegeven waar werkgeefster niets mee gedaan heeft”. Als reactie daarop is in het betreffende verslag van die telefonische bevraging aangetekend: “Werkgeefster heeft een andere mening over deze adviezen”. Gelet op de uitgebreide en gedetailleerde beschrijvingen die appellant heeft gegeven van de diverse tekortkomingen en incidenten, de schriftelijke onderbouwing daarvan, gehoord de toelichting die appellant ter zitting heeft gegeven en gelet op deze uiterst summiere reactie van werkgeefster, is er geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van die beschrijvingen.
7.3.1.
Uitgaande van de juistheid van die beschrijvingen was onder meer sprake van het volgende:
(I) op 21 juni 2011, nog voordat appellant aan boord ging van [naam schip], heeft appellant bij werkgeefster op kantoor een aantal technische aanbevelingen gedaan;
(II) bij de overdracht van de machinekamer op 24 augustus 2011 heeft appellant geweigerd te tekenen voor de juistheid van de technische staat zoals die was weergegeven op het overdrachtsrapport van de voorgaande [naam functie]. Appellant heeft een rapport van zes bladzijden geschreven over de diverse tekortkomingen;
(III) op 26 augustus 2011 was sprake van een volledige black-out. Van dat incident, en de beschrijving daarvan, heeft appellant via e-mail melding gemaakt bij werkgeefster;
(IV) op 3 september 2011 heeft appellant melding gemaakt van een ernstige olielekkage en heeft hij werkgeefster verzocht om een reactie;
(V) op 8 september 2011 heeft appellant in een e-mail aan werkgeefster aandacht gevraagd voor een groot aantal organisatorische en technische tekortkomingen zoals de overdracht, problemen met de stuurinrichting en niet opgevolgde adviezen van Rolls Royce, een te groot aantal draaiuren van de brandstofpompen en problemen met de boegschroef. In deze e-mail heeft appellant werkgeefster uitdrukkelijk om een reactie verzocht.
7.3.2.
De technische en organisatorische problemen brachten risico’s mee, die zich ook tijdens de reis hebben geopenbaard, zoals de black-out op 26 augustus 2011. Daarnaast moest worden gevreesd voor de veiligheid van werknemers en materiaal in verband met de te verrichten werkzaamheden waarbij, zoals appellant ter zitting heeft toegelicht, drie andere sleepboten en een kabellegger waren betrokken. Het uitvallen van - bijvoorbeeld - de boegschroef had in die situatie grote en ernstige gevolgen kunnen hebben. Tenslotte heeft appellant ook gewezen op de strafrechtelijke maatregelen die zouden kunnen worden getroffen in verband met het schenden van de lokale milieuvoorschriften door de olielekkage, welke maatregelen ook hem persoonlijk, in zijn functie als [naam functie], hadden kunnen raken.
7.4.
Werkgeefster heeft niet op de herhaalde berichten en verzoeken van appellant gereageerd. Hoe of wat appellant vervolgens nog meer had moeten doen om werkgeefster tot enige actie te bewegen, is niet duidelijk en heeft Uwv ook niet nader toegelicht. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld was van het nogmaals per e-mail aandringen op een reactie niets meer te verwachten nu appellant immers al - in ieder geval - drie maal incidenten had gemeld en twee maal uitdrukkelijk had verzocht om een reactie, al was het maar een bevestiging van ontvangst. Op die e-mails is geen reactie gekomen. Een oplossing was voorts in ieder geval niet geweest het inschakelen van het Tuchtcollege voor de Scheepvaart, omdat daarmee slechts achteraf zou kunnen worden bereikt dat werkgeefster adequate actie ondernam. Dat zou geen recht hebben gedaan aan de urgentie en ernstige risico’s van de situatie aan boord van [naam schip].
7.5.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 7.2 tot en met 7.4 en gelet op de daaruit te trekken conclusie dat sprake is geweest van een situatie met serieuze risico’s voor de veiligheid, de gezondheid, het materiaal en het milieu, op welke situatie werkgeefster ondanks aandringen van appellant niet reageerde, kon redelijkerwijs van appellant niet langer de voortzetting van het dienstverband worden gevergd. Er is daarom geen aanleiding voor het opleggen van een maatregel met ingang van 18 november 2011.
7.6.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, het beroep van appellant zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Met inachtneming met hetgeen hiervoor is overwogen zal het Uwv alsnog op het bezwaar van appellant dienen te beslissen. Daarbij zal het Uwv tevens dienen te beslissen op het door appellant gedane verzoek om schadevergoeding. Met het oog op een efficiënte geschillenbeslechting, en gelet op artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zal worden bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad.
8. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden bepaald op de kosten van rechtsbijstand in beroep van € 980,- en in hoger beroep
€ 980,-, in totaal € 1.960,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 22 juni 2012;
  • draagt het Uwv op een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat tegen het nieuwe besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) J.C. Hoogendoorn

JL