ECLI:NL:CRVB:2015:1745

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2015
Publicatiedatum
4 juni 2015
Zaaknummer
13-4864 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting en medisch advies tot matiging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan betrokkene, die van 23 september 1995 tot en met 22 mei 2011 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand. Appellant, het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven, heeft de bijstand van betrokkene ingetrokken en teruggevorderd wegens het niet melden van het fokken en verkopen van honden, wat een schending van de inlichtingenverplichting inhoudt. De terugvordering betrof een totaalbedrag van € 160.244,26, dat door de Commissie voor bezwaarschriften werd geadviseerd te matigen op basis van medische redenen. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard voor de hoogte van de terugvordering, wat leidde tot het hoger beroep van appellant.

De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank niet heeft onderkend dat appellant niet bevoegd was om de dwangsommen te verrekenen met de terugvordering. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het de hoogte van het terugvorderingsbedrag betreft en zelf in de zaak voorzien door het bedrag vast te stellen op € 6.373,40. De Raad heeft ook appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, begroot op € 980,-. Deze uitspraak bevestigt de noodzaak voor zorgvuldige afwegingen bij terugvorderingen en de rol van medische adviezen in dergelijke procedures.

Uitspraak

13/4864 WWB
Datum uitspraak: 2 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 juli 2013, 13/528 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Namens betrokkene heeft mr. L.A.M. van Vlerken, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 14/3330 WWB en 14/5988 WWB plaatsgevonden op 21 april 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.L.J. Martens. Namens betrokkene is verschenen mr. Van Vlerken. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving van 23 september 1995 tot en met 22 mei 2011 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 2 maart 2011 (besluit 1), voor zover van belang, heeft appellant de bijstand van betrokkene over de maanden juli 2008, januari 2009 en april 2010 ingetrokken en de over die maanden gemaakte kosten van bijstand van betrokkene teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 4.209,82. Aan besluit 1 heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het fokken en verkopen van honden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.3.
Bij besluit 14 juli 2011 (besluit 2) heeft appellant de bijstand van betrokkene met ingang van 1 juli 1997 ingetrokken en de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 22 mei 2011 gemaakte kosten van bijstand van betrokkene teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 156.034,44. Aan besluit 2 heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene in genoemde periode bankgegevens van twee verzwegen bankrekeningen niet volledig heeft overgelegd en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.1.
De Commissie voor bezwaarschriften van de gemeente Eindhoven (Commissie) heeft advies uitgebracht over de tegen de besluiten 1 en 2 gemaakte bezwaren. In een door betrokkene ingebrachte verklaring van haar huisarts heeft de Commissie aanleiding gezien appellant te adviseren om uit het oogpunt van zorgvuldigheid een nader (medisch) onderzoek in te stellen naar het al dan niet bestaan van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
1.4.2.
In opdracht van appellant heeft een arts van Argonaut Advies B.V. betrokkene medisch onderzocht en vervolgens advies uitgebracht. Deze arts heeft appellant in overweging gegeven de terugvordering te matigen, omdat de hoogte van het bedrag bij betrokkene negatieve medische gevolgen heeft.
1.4.3.
In haar eindadvies van 7 december 2012 heeft de Commissie, onder verwijzing naar het advies van de arts van Argonaut Advies B.V., zich op het standpunt gesteld dat moet worden aangenomen dat sprake is van dringende redenen om gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Het in verband daarmee uitgebrachte advies, voor zover het de terugvordering betreft, luidt als volgt:
“Gelet op de hoogte van de vorderingen dient - rekening houdend met de informatie uit de medische adviezen - het terugvorderingsbedrag naar de mening van de commissie zodanig te worden vastgesteld dat bezwaarmaker het totaal van de terugvorderingen in maximaal 5 jaren volledig kan aflossen met de haar tot haar beschikking staande middelen. Daarbij kan voor de duur van 60 maanden het huidige maandelijkse aflossingsbedrag van € 47,89 als uitgangspunt worden genomen. Ook sprake is van een viertal ingebrekestellingen die leiden tot een toekenning van vier maal de maximale dwangsom van € 1.260,00 (totaalbedrag € 5.040,00). Het komt de commissie niet onredelijk voor als dit geld door bezwaarmaker eveneens wordt aangewend ter aflossing van de terugvorderingen.
60 maanden x € 47,89/maand = € 2.873,40
Dwangsommen
€ 5.040,00 +/+
Totaal € 7.913,40
Het totaal van de terugvordering in de besluiten [1 en 2] bedraagt: € 4.209,82 + € 156.034,44 = € 160.244,26.
De commissie adviseert het bezwaar gericht tegen de terugvordering deels gegrond te verklaren door af te zien van de terugvordering voor zover de vordering méér bedraagt dan
€ 7.913,40.”
1.5.
Bij besluit van 24 december 2012 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft appellant, onder verwijzing naar het advies van de Commissie, de bezwaren deels gegrond verklaard en de besluiten 1 en 2 herroepen in die zin dat op grond van dringende redenen wordt afgezien van terugvordering van betrokkene voor zover het totaal van de beide vorderingen meer bedraagt dan € 7.913,40.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de hoogte van de terugvordering, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en appellant opgedragen om op dit onderdeel een nieuwe beslissing op de bezwaarschriften te nemen met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Aan de gedeeltelijke gegrondverklaring van het beroep heeft de rechtbank het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft het terugvorderingsbedrag zodanig kunnen vaststellen dat betrokkene het totaal van de terugvorderingen in maximaal vijf jaar volledig kan aflossen met de tot haar beschikking staande middelen en dat daarbij het maandelijkse aflossingsbedrag van € 47,89 als uitgangspunt kan worden genomen. Het standpunt van appellant dat daarnaast het bedrag van € 5.040,- aan dwangsommen kan worden aangewend ter aflossing van de vorderingen, wordt niet gevolgd, omdat van de in artikel 4:93, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedoelde wettelijke grondslag voor verrekening niet is gebleken. Gelet hierop was appellant niet bevoegd om tot verrekening over te gaan. Het standpunt van appellant dat wordt afgezien van terugvordering voor zover de vordering meer bedraagt dan
€ 7.913,40 is daarom onvoldoende gemotiveerd, voor zover appellant bij zijn berekening heeft betrokken het bedrag van € 5.040,- aan uit te keren dwangsommen.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep gegrond is verklaard, het bestreden besluit is vernietigd voor zover het de hoogte van het terugvorderingsbedrag betreft en appellant is opgedragen in zoverre een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. In hoger beroep heeft appellant, samengevat, het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft ten onrechte beoordeeld of de dwangsommen die appellant verbeurt in verband met niet tijdige beslissingen op bezwaarschriften mogen worden verrekend met de openstaande vorderingen. Over dwangsommen zijn nog geen besluiten genomen, zodat over de mogelijkheid tot verrekening nog niet kan worden geoordeeld. De rechtbank heeft miskend dat zij had moeten beoordelen of appellant terecht de hoogte van het terugvorderingsbedrag heeft gematigd tot een bedrag van € 7.913,40. Het terugvorderingsbedrag is gematigd tot een bedrag dat betrokkene met de maximale aflossing binnen vijf jaar kan terugbetalen, verhoogd met de te verbeuren dwangsommen. Op deze wijze is rekening gehouden met de door betrokkene te betalen en te ontvangen geldbedragen.
3.2.
Betrokkene heeft in verweer het volgende naar voren gebracht. Met het bestreden besluit heeft appellant het advies van de Commissie integraal overgenomen. Daarvan maakt onverbrekelijk deel uit de toekenning van dwangsommen tot een bedrag van in totaal € 5.040,- en verrekening van die dwangsommen. Betrokkene heeft tegen de toekenning van dwangsommen door middel van het bestreden besluit geen bezwaar, maar wel tegen de verrekening daarvan met het terugvorderingsbedrag. Deze verrekening is niet toegestaan, zodat de dwangsommen alsnog aan betrokkene moeten worden uitbetaald, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de data van opeisbaarheid van de dwangsommen tot aan de dag der algehele voldoening.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil in hoger beroep, zoals partijen ter zitting nader hebben toegelicht, spitst zich toe op het antwoord op de vraag of het bestreden besluit mede een dwangsombesluit omvat ter zake van het niet tijdig beslissen op vier door betrokkene ingediende bezwaarschriften en zo ja, of dat besluit tevens inhoudt dat de door appellant verschuldigde dwangsommen worden verrekend met de vordering die appellant op betrokkene heeft.
4.2.
Ingevolge artikel 4:18 van de Awb stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast.
4.3.
In het (dictum van het) bestreden besluit is een dergelijke beschikking niet opgenomen. Dat besluit, voor zover het is vernietigd, omvat niet meer dan de vaststelling van het gematigde terugvorderingsbedrag. Appellant heeft zich weliswaar geconformeerd aan het advies van de Commissie, waarin onder meer is opgenomen dat “sprake is van een viertal ingebrekestellingen die leiden tot toekenning van vier maal de maximale dwangsom van
€ 1.260,00”, maar dit betekent niet dat appellant daarmee moet worden geacht tevens een beschikking te hebben gegeven over de verschuldigdheid en de hoogte van vier dwangsommen. De bewuste passage is uitsluitend opgenomen ter onderbouwing van het door de Commissie voorgestane terugvorderingsbedrag van € 7.913,40. Het advies van de Commissie houdt op dit punt niet meer in dan dat op grond van dringende redenen van terugvordering moet worden afgezien voor zover het totaal van de beide vorderingen meer bedraagt dan € 7.913,40. Dit advies heeft appellant overgenomen. Over de verschuldigdheid en de hoogte van de door appellant te verbeuren dwangsommen noch over verrekening daarvan met de terugvordering heeft de Commissie geadviseerd en appellant heeft zich daarover bij het bestreden besluit ook niet uitgelaten. Anders dan betrokkene heeft aangevoerd, blijkt ook uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank op 14 juni 2013 niet dat appellant daarover bij het bestreden besluit heeft beslist.
4.4.
Reeds omdat het bestreden besluit geen dwangsombesluit omvat, behoeft de stelling van betrokkene dat de dwangsommen, vermeerderd met de wettelijke rente, alsnog aan haar moeten worden uitbetaald, niet te worden besproken.
4.5.
De rechtbank heeft wat is overwogen in 4.3 niet onderkend. Het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. Voorts overweegt de Raad het navolgende.
4.6.
In beroep heeft betrokkene aangevoerd dat appellant onbegrijpelijk en volstrekt onvoldoende heeft onderbouwd waarom niet volledig van terugvordering is afgezien. Deze beroepsgrond slaagt niet. In het in 1.4.2 bedoelde medisch advies heeft de arts van Argonaut Advies B.V. appellant in overweging gegeven de terugvordering te matigen en niet geadviseerd om geheel van terugvordering af te zien. In het eindadvies van de Commissie is inzichtelijk gemaakt op welke wijze en om welke redenen het aanvankelijk van betrokkene teruggevorderde bedrag van in totaal € 160.244,26 is verlaagd tot € 7.913,40. Appellant kan bij een beslissing tot matiging van de terugvordering niet de bevoegdheid worden ontzegd rekening te houden met de maximale maandelijkse aflossingscapaciteit van betrokkene gedurende het gebruikelijk aantal maanden van aflossing en met dwangsommen die appellant aan haar zal verbeuren. Ter zitting van de Raad heeft de vertegenwoordiger van appellant verklaard dat het totaal aan te verbeuren dwangsommen niet € 5.040,- bedraagt, maar € 3.500,-, en dat in verband hiermee het terugvorderingsbedrag met € 1.540,- moet worden verlaagd.
4.7.
Gelet op 4.6 zal de Raad volstaan met vernietiging van de aangevallen uitspraak, voor zover appellant daarbij is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen over de hoogte van het terugvorderingsbedrag, en zelf in de zaak voorzien door dat bedrag vast te stellen op (€ 7.913,40 minus € 1.540,- =) € 6.373,40.
5. Aanleiding bestaat om, gelet op 4.6 en 4.7, appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 980,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover appellant daarbij is opgedragen een nieuwe
beslissing op bezwaar te nemen over de hoogte van het terugvorderingsbedrag;
- stelt het bedrag van de terugvordering vast op € 6.373,40 en bepaalt dat deze uitspraak in
zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van
24 december 2012;
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
- veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en W.F. Claessens en
S. Hindriks-Roose als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2015.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

HD