Uitspraak
9 oktober 2013, 13/2336 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante, die sinds 1984 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had in 2012 een besluit ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen, waarin haar recht op bijstand over een periode van negen jaar werd ingetrokken. Dit gebeurde op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met J.H. van [V.]. Het college had ook een terugvordering van bijstandsbetalingen van in totaal € 108.518,66 ingesteld.
Appellante had geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 31 januari 2012, waardoor dit besluit in rechte onaantastbaar werd. Echter, in 2012 had het college de medeterugvordering van Van [V.] gegrond verklaard, omdat niet kon worden vastgesteld dat hij een gezamenlijke huishouding met appellante voerde. Appellante verzocht vervolgens om terug te komen van het eerdere besluit, maar het college wees dit verzoek af, stellende dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college niet bevoegd was om het verzoek van appellante af te wijzen, omdat het besluit van 22 juni 2012, waarin de medeterugvordering niet werd gehandhaafd, als nieuw gebleken feit moest worden aangemerkt. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en droeg het college op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens werd het college opgedragen om het griffierecht aan appellante te vergoeden.