Uitspraak
OVERWEGINGEN
BESLISSING
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die haar beroep tegen het bestreden besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft de weigering van het Uwv om terug te komen van eerdere besluiten met betrekking tot de Ziektewet (ZW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellante was ongeschikt tot werken na een arbeidsconflict in 2001 en had eerder al rechtsmiddelen aangewend tegen besluiten van het Uwv, die in rechte vaststonden.
De rechtbank oordeelde dat de brief van psychiater H.J. Kramer van 17 mei 2006, die door appellante werd ingediend ter ondersteuning van haar verzoek om herziening, niet als nieuw gebleken feit kon worden aangemerkt. De rechtbank stelde vast dat deze brief niet wezenlijk verschilde van een eerdere brief van Kramer van 16 januari 2006, die al in eerdere procedures was meegenomen. De rechtbank concludeerde dat het Uwv bevoegd was om het verzoek van appellante af te wijzen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden.
In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat het Uwv had moeten terugkomen van de eerdere besluiten. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de eerdere besluiten van het Uwv terecht waren gehandhaafd. De Raad benadrukte dat nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden noodzakelijk zijn voor een herziening, en dat de ingediende stukken van appellante niet aan deze vereisten voldeden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.