ECLI:NL:CRVB:2015:1717

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2015
Publicatiedatum
2 juni 2015
Zaaknummer
11-6610 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medisch onderzoek in Slovenië

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2015 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de WIA-uitkering van appellante, die in Slovenië woont. De Raad had eerder, op 6 november 2013, een tussenuitspraak gedaan waarin het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was opgedragen om gebreken in een eerder besluit te herstellen. Appellante was op drie oproepen voor een medisch onderzoek in Slovenië niet verschenen, ondanks herhaalde verzoeken van zowel het Sloveense verzekeringsorgaan als het Uwv om contact op te nemen. Hierdoor heeft het Uwv zijn onderzoek gestaakt, wat leidde tot de conclusie dat de afwezigheid van medische gegevens voor risico van appellante moet worden gelaten.

De Raad heeft vastgesteld dat de beschikbare gegevens, die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen, geen aanleiding gaven om het oordeel van de rechtbank te betwijfelen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts over de beperkingen van appellante. De Raad concludeerde dat appellante in staat was om de functies te vervullen die voor haar waren geselecteerd, en dat er geen relevant verlies aan verdienvermogen was dat aanspraken op grond van de WIA zou rechtvaardigen.

De uitspraak van de Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens werd bepaald dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht vergoedt. De uitspraak werd gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van griffier W. de Braal.

Uitspraak

11/6610 WIA
Datum uitspraak: 27 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Einduitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam
van 4 november 2011, 10/4865 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] Slovenië (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 6 november 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2400) een tussenuitspraak gedaan. Bij de tussenuitspraak is het Uwv opgedragen de gebreken in het besluit van
5 oktober 2010 te herstellen.
Bij brief van 3 december 2014 heeft het Uwv de Raad laten weten geen uitvoering aan de opdracht te kunnen geven, omdat appellante ondanks herhaalde uitnodigingen en verzoeken daartoe, zich niet medisch heeft laten onderzoeken.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2015. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1. In zijn tussenuitspraak van 6 november 2013 heeft de Raad overwogen dat, aangezien appellante op het moment van haar vestiging in Slovenië in maart 2006 al een Nederlandse WGA-uitkering genoot en zij dus een rechthebbende was op wie de regeling van artikel 51 van Verordening (EG) nr. 574/72 (Vo. 574/72) dan wel artikel 87 van Verordening (EG) 987/2009 (Vo. 987/2009) van toepassing was, de medische beoordeling die ten grondslag is gelegd aan de vaststelling van haar mate van arbeidsongeschiktheid door het Sloveense orgaan had moeten plaatsvinden. Nu het Uwv de beoordeling zelf heeft uitgevoerd, is niet voldaan aan de eisen van artikel 51 van Vo. 574/72 dan wel artikel 87 van Vo. 987/2009. Op grond daarvan heeft de Raad geoordeeld dat het besluit van 5 oktober 2010 berust op een gebrekkige motivering, zodat sprake is van strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Om tot een finale geschilbeslechting te komen heeft de Raad het Uwv opgedragen om dat gebrek te herstellen.
2. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv het Sloveense verzekeringsorgaan ZPIZ verzocht om appellante medisch te onderzoeken. Om het onderzoek te bespoedigen heeft het Uwv appellante ook verzocht om contact op te nemen met het verzekeringsorgaan. Dat orgaan heeft het Uwv bericht dat appellante niet is verschenen naar aanleiding van oproepen voor 15 september, 29 september en 5 november 2014. Aangezien alle pogingen van zowel het Sloveense verzekeringsorgaan ZPIZ als van het Uwv om met appellante in contact te komen tevergeefs zijn gedaan, hebben beide instanties hun onderzoek gestaakt.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Gelet op het in de tussenuitspraak van 6 november 2013 gegeven oordeel komt het bestreden besluit van 5 oktober 2010 evenals de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal vervolgens beoordelen of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten.
3.2.
Uit 2 volgt dat geen nadere medische gegevens ter beschikking staan dan de gegevens zoals die tot de tussenuitspraak in geding zijn gebracht. Voor zover die gegevens in hoger beroep zijn ingezonden - het betreft uitsluitend een medische verklaring van een huisartsenpraktijk van 26 oktober 2011waarin een aantal chronische aandoeningen van appellante wordt opgesomd waarvoor zij wordt behandeld - wordt het standpunt van het Uwv onderschreven dat deze gegevens een herhaling vormen van wat appellante eerder heeft aangevoerd. Dat geen nadere medische gegevens over appellantes gezondheidstoestand van het Sloveense orgaan zijn bekend geworden, is, nu appellante op oproepen van dat orgaan niet heeft gereageerd, een omstandigheid die voor risico van appellante moet worden gelaten.
3.3.
De medische gegevens zoals die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen en de gegevens die tijdens de procedure bij de rechtbank zijn ingebracht, zijn betrokken in de oordeelsvorming door de rechtbank. Die gegevens hebben de rechtbank tot de conclusie geleid dat er geen aanleiding was te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep met betrekking tot de voor appellante geldende beperkingen per 27 maart 2010 en met betrekking tot de opvatting van appellante dat zij toegenomen arbeidsongeschikt zou zijn. De Raad heeft in de aanwezige gegevens geen aanknopingspunten gevonden het gemotiveerde oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden.
3.4.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv in aanmerking genomen beperkingen moet appellante in staat worden geacht de functies te vervullen zoals deze voor appellante zijn geselecteerd. Op grond daarvan is geen sprake van een relevant verlies aan verdienvermogen dat op en na 27 maart 2010 ten gevolge van de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid leidt tot aanspraken op grond van de wet WIA.
4. Op grond van wat in 3.1 tot en met 3.4 is overwogen moet worden geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72 van de Awb in stand kunnen blijven.
5. Bepaald zal worden dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep vergoedt. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 5 oktober 2010;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 5 oktober 2010 in stand blijven;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2015.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) W. de Braal

MK