ECLI:NL:CRVB:2015:1682

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2015
Publicatiedatum
29 mei 2015
Zaaknummer
13-3781 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenlandbijdrage ZVW en verdragsgerechtigdheid van betrokkene

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 29 mei 2015, staat de status van betrokkene als verdragsgerechtigde onder de Zorgverzekeringswet (Zvw) centraal. Betrokkene, die sinds 2002 in Spanje woonde en op 29 januari 2014 overleed, ontving vanaf 1 mei 2012 een pensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Het Zorginstituut Nederland had betrokkene als verdragsgerechtigde aangemerkt, wat betekent dat zij recht had op zorg in Spanje ten laste van Nederland. Dit besluit werd door betrokkene betwist, met de stelling dat haar situatie niet voldeed aan de voorwaarden van de Zvw en dat zij op basis van Spaanse wetgeving verzekerd was voor ziektekosten.

De rechtbank Amsterdam had het beroep van betrokkene tegen het besluit van het Zorginstituut ongegrond verklaard, waarna betrokkene in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de conflictregels van de Europese verordeningen, met name Verordening (EG) nr. 883/2004, van toepassing zijn op de situatie van betrokkene. De Raad concludeerde dat het Zorginstituut terecht had geoordeeld dat betrokkene als verdragsgerechtigde moest worden aangemerkt, ondanks haar argumenten over de Spaanse wetgeving en de voorwaarden voor zorgverlening.

De Raad wees erop dat de relevante Europese regelgeving niet alleen de situatie van betrokkene dekt, maar ook dat de argumenten van betrokkene niet opgingen. De Raad zag geen aanleiding om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie voor te leggen, aangezien de toepassing van het Unierecht in deze zaak duidelijk was. Uiteindelijk bevestigde de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van betrokkene werd afgewezen.

Uitspraak

13/3781 ZVW
Datum uitspraak: 29 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
10 juni 2013, 12/4282 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
De erven en/of rechtverkrijgenden van [betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats], Spanje (de erven)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut per 1 april 2014 de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Namens [betrokkene] (betrokkene) heeft haar echtgenoot [naam echtgenoot] als haar gemachtigde hoger beroep ingesteld.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nog nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2015. De erven zijn - met voorafgaand bericht - niet verschenen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene woonde sinds 2002 in Spanje en ontving vanaf 1 mei 2012 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Betrokkene is op 29 januari 2014 overleden.
1.2.
Bij besluit van 10 mei 2012 is betrokkene ingevolge de - met ingang van 1 januari 2006 in werking getreden - Zorgverzekeringswet (Zvw) door het Zorginstituut met toepassing van hoofdstuk 1 van titel III van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) en artikel 69, eerste lid, van de Zvw als zogenoemd verdragsgerechtigde aangemerkt waardoor zij op grond van Vo 883/2004 recht heeft op zorg in het woonland Spanje, ten laste van het pensioenland Nederland. Voor dit recht op zorg is ingevolge artikel 30 van Vo 883/2004 in verbinding met artikel 69, tweede lid, van de Zvw een bijdrage verschuldigd.
1.3.
Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 2 augustus 2012 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Betrokkene heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Zorginstituut betrokkene terecht als verdragsgerechtigde heeft aangemerkt.
4.2.
Betrokkene heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat haar objectieve situatie de toepassing van artikel 69 van de Zvw niet rechtvaardigt omdat zij op grond van Spaanse wetgeving verzekerd is voor ziektekosten en dat om die reden de artikelen 24 en 25 van
Vo 883/2004 op haar situatie niet van toepassing zijn. Bovendien is het recht op zorg in Spanje wel afhankelijk gesteld van voorwaarden als bedoeld in artikel 25 van Vo 883/2004 omdat bijvoorbeeld bij werknemers een premie voor zorg wordt ingehouden op het loon.
4.3.
Betrokkene wordt in dit betoog niet gevolgd. De Raad heeft reeds meermalen onder verwijzing naar jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) overwogen dat in een situatie als waarin betrokkene zich bevond de conflictregels van de artikelen 28 en 28bis van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) van toepassing zijn en niet artikel 13, tweede lid, onder f, van Vo 1408/71, zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2014:3461. De met deze conflictregels in Vo 1408/71 corresponderende artikelen 24 en 25 van Vo 883/2004 zijn in wezen ongewijzigd gebleven zodat hetzelfde geldt voor de in dit geding van toepassing zijnde Vo 883/2004. Zoals ook het Hof in het arrest van 14 oktober 2010, C-345/09, Van Delft e.a. heeft overwogen zijn deze conflictregels opgenomen om te kunnen uitmaken welk orgaan de in die regels bedoelde prestaties moet verlenen en welke wetgeving van toepassing is.
4.4.
Anders dan betrokkene meent, leidt het feit dat zij als ingezetene van Spanje met een duurzaam verblijfsrecht en volgens Spaans regelgeving recht op verstrekkingen had bij ziekte, er niet toe dat op betrokkene de conflictregels van Vo 883/2004 niet van toepassing zijn. In de situatie van betrokkene valt dit recht op verstrekkingen onder artikel 25 van Vo 883/2004, omdat haar wettelijk recht op verstrekkingen niet afhankelijk is gesteld van voorwaarden inzake verzekering of arbeid als in dat artikel bedoeld. Met deze voorwaarden inzake verzekering of arbeid wordt immers gedoeld op een recht op verstrekkingen gekoppeld aan de verzekering op grond van ontvangen wettelijke uitkeringen, dan wel gekoppeld aan het al dan niet in loondienst verrichten van werkzaamheden. Niet ter discussie staat dat betrokkene geen wettelijke uitkering of anderszins inkomsten uit Spanje ontving, zodat wordt vastgesteld dat haar recht op zorg, dat zij volgens eigen zeggen had op grond van haar permanente verblijfsstatus, valt onder het toepassingsbereik van artikel 25 van Vo 883/2004. Hieraan kan niet afdoen dat bepaalde groepen verzekerden in Spanje premieplichtig zijn voor hun wettelijke zorgverzekering. Als gezegd is het betalen van premie geen voorwaarde als bedoeld in artikel 25 van Vo 883/2004. Hoe Spanje de verstrekkingen voor zorg intern heeft geregeld, is voor de toepassing van artikel 25 van Vo 883/2004 op de situatie van betrokkene dan ook niet van belang. In dit verband wordt ook gewezen op de op 4 juni 2012 ondertekende
E121-verklaring door het Spaanse bevoegde orgaan (INSS), waarin door dat orgaan niet is aangekruist dat betrokkene reeds recht heeft op verstrekkingen krachtens de wetgeving van Spanje en volgens welke verklaring zij met ingang van 2 mei 2012 is ingeschreven.
4.5.
Voorts wordt nog gewezen op het arrest van het Hof van 10 mei 2001, Rundgren,
C-389/99, waarin het Hof heeft overwogen dat in het aldus bij de artikelen 27, 28 en 28bis van Vo 1408/71 ingevoerde stelsel de verstrekkingen altijd voor rekening van een orgaan van een ter zake van een pensioen bevoegde lidstaat komen, voor zover de pensioen- of rentetrekker op grond van de wettelijke regeling van deze lidstaat recht op deze verstrekkingen heeft, indien hij op diens grondgebied woont. Aan deze laatste voorwaarde is voldaan nu betrokkene (vanaf 1 januari 2006) ingevolge artikel 5 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten verzekerd zou zijn als zij in Nederland zou wonen.
4.6.
Wat betreft het beroep op gelijke behandeling met Spaanse onderdanen dan wel andere burgers van de Unie die woonachtig zijn in Spanje, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 9 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7612.
4.7.
Het beroep van betrokkene op het arrest van 15 juni 2010, C-211/08, Commissie/Spanje, kan appellante niet baten. Dit arrest heeft betrekking op de verenigbaarheid van Spaanse wetgeving met artikel 49 van het EG-Verdrag, inzake de vergoeding van een in een andere lidstaat ondergane, noodzakelijke, niet geplande ziekenhuisbehandeling, als bedoeld in
artikel 22, eerste lid, onder a-i, van Vo 1408/71. Volgens deze bepaling komen de in die situatie bedoelde verstrekkingen voor rekening van het bevoegde orgaan waarbij de betrokkene voor het recht op gezondheidszorg is aangesloten. In dat arrest was dat het Spaanse orgaan. Ook in het geval van betrokkene zouden onder de vigeur van Vo 1408/71, mede gezien artikel 31 van die verordening, de kosten voor deze verstrekkingen voor rekening van Spanje komen. Vergelijk in dit verband ook het arrest van het Hof van 3 juli 2003, C-156/01, Van der Duin.
4.8.
De gemachtigde van betrokkene heeft de Raad verzocht een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof en hiervoor een tekstvoorstel aangedragen. Zoals ook uit bovenstaande overwegingen blijkt, roept de zaak van betrokkene echter geen nieuwe rechtsvragen op die nog niet door het Hof in genoemde arresten zijn besproken en beantwoord. Ook overigens is de juiste toepassing van het Unierecht zo evident, dat redelijkerwijs geen twijfel bestaat over de beantwoording van de in geschil zijnde rechtsvragen. De Raad ziet dan ook geen aanleiding in deze zaak nieuwe prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof.
4.9.
Uit het onder 4.1 tot en met 4.8 overwogene vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en
E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2015.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) P. Uijtdewillegen

HD