ECLI:NL:CRVB:2015:1671

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2015
Publicatiedatum
28 mei 2015
Zaaknummer
13-6711 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einde recht op WW-uitkering bij bereiken pensioengerechtigde leeftijd en vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op een WW-uitkering van appellant. Appellant had in 2011 een WW-uitkering toegekend gekregen tot en met 30 april 2014, met de voorwaarde dat zijn situatie niet zou wijzigen. In 2012 heeft het Uwv echter besloten dat het recht op WW-uitkering van appellant na 26 december 2012 niet kon worden voortgezet, omdat hij de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, stellende dat hem was toegezegd dat hij recht had op de uitkering tot 30 april 2014. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, en oordeelde dat er geen ongeclausuleerde toezegging was gedaan.

In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt dat er gerechtvaardigde verwachtingen waren gewekt en dat het vertrouwensbeginsel van toepassing was. De Raad oordeelde dat het recht op WW-uitkering eindigt bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, en dat de voorwaarde in het besluit van 2011 geen ongeclausuleerde toezegging inhield. Het Uwv had zijn fout tijdig hersteld door appellant te informeren over de wijziging van zijn recht op uitkering. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/6711 WW
Datum uitspraak: 13 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 november 2013, 13/409 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2015. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 2 december 2011 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 maart 2011 een uitkering toegekend op grond van de Werkloosheidswet (WW). Daarbij is vermeld: “Als er niets in uw situatie verandert, krijgt u die uitkering tot en met 30 april 2014.”
1.2.
Bij besluit van 30 november 2012 heeft het Uwv besloten dat het recht op WW-uitkering van appellant na 26 december 2012 niet kan worden voortgezet vanwege het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en aangevoerd dat hem bij besluit van 2 december 2011 was toegezegd dat hij recht had op WW-uitkering tot en met 30 april 2014.
1.4.
Bij besluit van 17 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en zijn besluit van 30 november 2012 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank had appellant vanaf 27 december 2012 geen recht meer op WW-uitkering. Het beroep op het vertrouwensbeginsel heeft de rechtbank verworpen. Gelet op de bewoordingen in het besluit van 2 december 2011 is naar het oordeel van de rechtbank aan appellant geen ongeclausuleerde toezegging gedaan dat hij tot en met
30 april 2014 WW-uitkering zou ontvangen. De omissie van het Uwv in het toekenningsbesluit kan niet leiden tot het oordeel dat de wet in dit geval buiten toepassing dient te blijven.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat weldegelijk gerechtvaardigde verwachtingen bij hem zijn gewekt en dat het vertrouwensbeginsel in zijn geval van toepassing is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder d, in samenhang met artikel 19, eerste lid, aanhef en onder i, van de WW, zoals deze bepalingen luidden ten tijde hier in geding, eindigt het recht op WW-uitkering bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Appellant had daarom vanaf 27 december 2012 geen recht meer op WW-uitkering.
4.2.
Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2009:BK4735) alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
4.3.
In het besluit van 2 december 2011 is appellant meegedeeld dat hij recht heeft op
WW-uitkering tot en met 30 april 2014, doch met het uitdrukkelijke voorbehoud dat zijn situatie niet zou wijzigen. Gelet op dit voorbehoud is geen sprake van een ongeclausuleerde toezegging, waaraan appellant de gerechtvaardigde verwachting kon ontlenen dat zijn
WW-uitkering ongewijzigd zou worden voortgezet tot en met 30 april 2014. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
4.4.
Het had in de rede gelegen dat het Uwv appellant er van op de hoogte had gesteld dat het recht op WW-uitkering in ieder geval zou eindigen bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Het Uwv heeft deze fout later echter hersteld, bij brief van
31 oktober 2012, waarbij appellant is meegedeeld dat zijn recht op WW-uitkering loopt tot
27 december 2012. Appellant was aldus in de gelegenheid zich in te stellen op de gewijzigde situatie.
4.5.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2014:850) komt aan een bestuursorgaan in beginsel de bevoegdheid toe een gemaakte fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel, zoals het zorgvuldigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Hiervan is in dit geval geen sprake. Het Uwv heeft zijn fout tijdig hersteld.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2015.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H.J. Dekker

JL