ECLI:NL:CRVB:2015:164

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2015
Publicatiedatum
27 januari 2015
Zaaknummer
13-5016 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kwijtschelding van lening bedrijfskapitaal en aanvragen om bijstand op grond van het Bbz 2004

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om kwijtschelding van een lening van € 6.662,- die hij in 2008 had ontvangen op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Appellant had ook aanvragen ingediend voor bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan, woonkosten en bedrijfskapitaal. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft deze aanvragen afgewezen, omdat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar zou zijn. De Raad heeft vastgesteld dat het college op basis van een advies van Friedeberg Consultancy B.V. (FCBV) tot de conclusie was gekomen dat de ondernemerscapaciteiten van appellant als matig waren beoordeeld en dat de marktsituatie en concurrentiepositie als onvoldoende werden gezien. Appellant heeft betoogd dat hij met een investering van € 1.550,- als budgetcoach veel inkomsten kan genereren, maar de Raad oordeelt dat de argumenten van appellant niet voldoende zijn om de levensvatbaarheid van zijn bedrijf aan te tonen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die de beroepen van appellant ongegrond had verklaard. De Raad concludeert dat het college terecht heeft afgewezen om kwijtschelding te verlenen, omdat er geen dringende redenen aanwezig waren en het bedrijf van appellant niet levensvatbaar was.

Uitspraak

13/5016 WWB, 13/5084 BBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 juli 2013, 12/2743 en 12/2804 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant]te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2014. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 12 juni 2008 heeft het college op grond van het Besluit
bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) aan appellant een lening verstrekt van
€ 6.662,- om te voorzien in bedrijfskapitaal.
1.2.
Appellant heeft het college per brief van 29 januari 2012 verzocht om kwijtschelding van 75% van het resterende bedrag van deze lening, dat nog circa € 6.000,- bedroeg.
1.3.
Bij besluit van 28 maart 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 juli 2012 (bestreden besluit 1), heeft het college afwijzend beslist op dit verzoek.
1.4.
Appellant heeft op 12 september 2011 en 7 december 2011 bij het college aanvragen ingediend om bijstand op grond van het Bbz 2004 ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan, in woonkosten en in bedrijfskapitaal. In dat verband heeft appellant op 31 januari 2012 een ondernemersplan ingeleverd voor zijn bedrijf, de eenmanszaak [naam eenmnszaak] De bedrijfsactiviteiten van dit bedrijf bestaan uit taxaties van onroerend goed, WOZ-taxaties, schuldhulpverlening, sportmassages, voetbaltrainingen en activiteiten als mysteryshopper. Naast deze werkzaamheden als zelfstandige was appellant destijds gedurende 25 uur per week in loondienst werkzaam als schuldhulpverlener.
1.5.
Naar aanleiding van deze aanvragen heeft Friedeberg Consultancy B.V. (FCBV) onderzoek verricht en op 19 april 2012 aan het college advies uitgebracht. In dit advies is FCBV tot de conclusie gekomen dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is. FCBV baseert deze conclusie op het volgende. De ondernemerscapaciteiten van appellant zijn in totaliteit als matig beoordeeld, de bedrijfsformule als onvoldoende, terwijl zowel de marktsituatie als de concurrentiepositie van het bedrijf als matig is beoordeeld. FCBV heeft voor het bedrijf van appellant een taakstellende omzet van € 23.500,- per jaar berekend, de omzet die minimaal gerealiseerd moet worden om aan alle zakelijke en privéverplichtingen te kunnen voldoen. FCBV heeft niet aannemelijk geacht dat appellant de benodigde activiteiten zal ondernemen om een dergelijke omzet te realiseren. Daarbij is van belang dat appellant deze taakstellende omzet moet behalen naast zijn werk in loondienst gedurende 25 uur per week. Voorts is van belang geacht dat appellant geen commerciële activiteiten heeft ontplooid en onvoldoende heeft aangetoond dat de omzet van het bedrijf significant zal stijgen. Uitgaande van de resultaten van het bedrijf in de jaren 2009 tot en met 2011, waarin de omzet is gedaald van € 15.400,- in 2009 naar € 7.400,- in 2011, is de te verwachten omzet berekend van € 15.400,- in het eerste jaar, € 15.900,- in het tweede jaar en € 16.400,- in het derde jaar.
1.6.
In zijn reactie op dit advies heeft appellant aangevoerd dat hij aan de hand van stukken, die uit het dossier zijn gehouden, aannemelijk heeft gemaakt dat hij de omzet kan verhogen. Zo kan hij met een investering van een minimumbedrag van € 1.550,-, exclusief BTW, veel inkomsten als budgetcoach generen. Appellant heeft erop gewezen dat sprake is van een markt vol met schulden en hypotheekachterstanden en dat zijn bedrijf levensvatbaar is. Voorts heeft FCBV in het rapport de schulden van appellant niet correct weergegeven.
1.7.
In een tegenreactie heeft FCBV laten weten dat appellant zich bezig houdt met dermate veel bedrijfsactiviteiten dat de aanvullende activiteit als budgetcoach niet te combineren is met zijn parttime baan. Voorts zijn vraagtekens te zetten bij de wijze waarop appellant de door hem geschetste markt benadert. Ten aanzien van de in het rapport weergegeven schulden is opgemerkt dat deze mede bestaan uit een achterstand in betaling van de hypotheekschulden. Appellant heeft deze telefonisch doorgegeven aan de rapporteur, maar niet opgenomen in het door hem opgestelde schuldenoverzicht. De door appellant onder 1.6 weergegeven reactie heeft FCBV niet kunnen leiden tot een andere mening over de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant.
1.8.
Bij besluit van 11 mei 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 augustus 2012 (bestreden besluit 2), heeft het college afwijzend beslist op de aanvragen van appellant van 12 september 2011 en 7 december 2011 op de grond dat zijn bedrijf niet levensvatbaar is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De kwijtschelding
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant ten tijde hier van belang aan het college nog een bedrag van circa € 6.000,- was verschuldigd in verband met de aan hem in 2008 verstrekte bijstand op grond van het Bbz 2004 in de vorm van een lening ter voorziening in bedrijfskapitaal. In geschil is of het college aanleiding had moeten zien om over te gaan tot kwijtschelding van een deel van deze vordering, zoals appellant heeft verzocht.
4.2.
Ingevolge artikel 58 van de Wet werk en bijstand (WWB), zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang, kan het college de gemaakte kosten van bijstand terugvorderen. Het gaat hierbij om een discretionaire bevoegdheid. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5512) moet de bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van (verdere) terugvordering hierin besloten worden geacht.
4.3.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van het Bbz 2004, is het college, in afwijking van artikel 58 van de WWB, gehouden tot terugvordering. Ingevolge artikel 44, tweede lid, van het Bbz 2004 kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.4.
Ter invulling van de bevoegdheid van het college tot kwijtschelding van vorderingen heeft het college beleidsregels vastgesteld, die zijn weergegeven in het debiteuren- en kwijtscheldingsbeleid. Het college stelt zich op het standpunt dat in dit beleid geen mogelijkheid is opgenomen om tot kwijtschelding over te gaan van vorderingen die voortvloeien uit het Bbz 2004. Het college heeft ook geen afzonderlijk beleid vastgesteld voor kwijtschelding van dergelijke vorderingen. Het college stelt zich verder op het standpunt dat artikel 44, tweede lid, van het Bbz 2004 alleen ziet op het geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn en dat deze bepaling geen betrekking heeft op kwijtschelding van een vordering. Dringende redenen als hiervoor bedoeld zijn aan de orde indien terugvordering tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de betrokkene zou leiden.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het college alleen afziet van terugvordering en verdere terugvordering van bijstand als sprake is van dringende reden. De omstandigheid dat appellant, zoals hij heeft aangevoerd, geld nodig heeft voor de betaling van zijn schulden en de hypotheek op zijn woning en hij ten tijde van een Bbz-uitkering een jaar onder het minimum heeft geleefd en daarom recht heeft op aanvulling tot dat minimum, kunnen niet worden beschouwd als dringende reden als hiervoor bedoeld. Reeds om die reden heeft het college het verzoek van appellant om kwijtschelding terecht afgewezen.
Levensvatbaarheid bedrijf appellant
4.6.
Tussen partijen is in geschil of het bedrijf van appellant ten tijde hier van belang levensvatbaar was.
4.7.
Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
4.8.
Een bijstandverlenend orgaan is in zaken als hier aan de orde gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op concrete adviezen van deskundige instanties als FCBV. In dit geval is geen situatie aanwezig waarin die regel niet zou opgaan. Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag. Met eventuele ontwikkelingen na dat tijdstip wordt geen rekening gehouden. Dit betekent dat bij de beoordeling van de aanvraag van appellant geen rekening kan worden gehouden met ontwikkelingen in zijn bedrijf die zich na 11 mei 2012 hebben voorgegaan.
4.9.
Evenals de rechtbank is de Raad niet gebleken dat het adviesrapport van FCBV van
19 april 2012 op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, op wezenlijke onderdelen onjuistheden bevat of ondeugdelijk is gemotiveerd. De Raad ziet dan ook geen reden in te gaan op het verzoek van appellant om het IMK in Huizen als deskundige in te schakelen om de levensvatbaarheid van zijn bedrijf te beoordelen.
4.10.
FCBV heeft het ondernemersplan van appellant bestudeerd, met appellant gesproken en nader ingediende stukken bekeken. De omstandigheid dat FCBV mogelijk is uitgegaan van een te laag bedrag aan netto jaarinkomsten van appellant uit dienstbetrekking, levert geen grond voor het oordeel dat dit rapport op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Daarbij wordt aangetekend dat in het rapport van FCBV het juiste bruto bedrag aan loon per maand is vermeld. FCBV heeft gerapporteerd dat de hoofdactiviteiten van de onderneming liggen op het gebied van taxatie en schuldhulpverlening. In het rapport is ook aandacht geschonken aan de activiteiten van het bedrijf in verband met voelbaltrainingen en mysteryshopping. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze activiteiten een wezenlijke bijdrage leveren aan de omzet van het bedrijf, waarmee FCBV ten onrechte geen rekening heeft gehouden. Evenmin heeft appellant aannemelijk gemaakt dat hij ten tijde van hier belang reële mogelijkheden had om inkomsten als budgetcoach te generen. Dat appellant aan de hand van een jaaroverzicht hypotheken 2011 heeft aangetoond dat de drie hypotheken tezamen
€ 390.000,- bedroegen, laat onverlet dat, zoals FCBV heeft gerapporteerd, sprake kan zijn een achterstand in de betaling van hypotheekrente waardoor de schuld per saldo hoger is dan genoemd bedrag. De omstandigheid, zoals appellant ter zitting heeft benadrukt, dat de Belastingdienst inmiddels heeft erkend dat de vordering van [Appellant]B.V. op appellant niet € 147.279,- bedraagt maar niet meer dan € 67.774,-, wil niet zeggen dat FCBV is uitgegaan van een te hoge schuldenlast van appellant. In het rapport van FCBV van
19 april 2012 is de vordering van genoemde B.V. op appellant in het geheel niet genoemd en maakte daarom ook geen deel uit van het totaal aan schulden van appellant.
4.11.
FCBV heeft in het rapport van 19 april 2012, aangevuld met de tegenreactie, inzichtelijk gemaakt dat het bedrijf van appellant ten tijde hier van belang niet levensvatbaar was als bedoeld in 4.7. Louter eigen verwachtingen van de betrokkene omtrent de te behalen omzet en daarmee de levensvatbaarheid van het bedrijf vormen onvoldoende basis voor het toekennen van bijstand op grond van het Bbz 2004. Daarom wordt met de rechtbank geoordeeld dat het college terecht afwijzend heeft beslist op de aanvragen van appellant van 12 september 2011 en 7 december 2011.
Conclusie
4.12.
Uit wat in 4.5 en 4.9 tot en met 4.11 is verwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en A.M. Overbeeke en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2015.
(getekend) J.F. Bandringa
De griffier is buiten staat te ondertekenen

MK