ECLI:NL:CRVB:2015:1583

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2015
Publicatiedatum
21 mei 2015
Zaaknummer
14-1293 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor eigen werk na ziekte

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die als leidinggevende autoschadehersteller werkzaam was. Na het faillissement van zijn werkgever op 21 maart 2013, werd appellant ziek. De verzekeringsarts concludeerde op 2 juli 2013 dat appellant weer voldoende belastbaar was om zijn werk te hervatten, waarna het Uwv zijn uitkering per 8 juli 2013 beëindigde. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Den Haag bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 29 januari 2014.

Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat zijn medische beperkingen waren onderschat. Hij overhandigde nadere medische informatie, waaronder brieven van GGZ en zijn huisarts, ter ondersteuning van zijn standpunt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hadden gehandeld en dat er geen reden was om de eerdere conclusies te herzien. De Raad concludeerde dat de door appellant ingebrachte informatie geen nieuw licht wierp op zijn medische situatie op de datum van de beëindiging van de uitkering.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan op 13 mei 2015.

Uitspraak

14/1293 ZW
Datum uitspraak: 13 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
29 januari 2014, 13/7935 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 12 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3755, heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen, afgewezen.
Beide partijen hebben nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 1 april 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. K. Celebi, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als leidinggevende autoschadehersteller voor 40 uur per week. Vanwege het faillissement van zijn werkgever is op 21 maart 2013 een einde gekomen aan zijn dienstverband. Appellant was op dat moment ziek. Nadat appellant eerder het spreekuur van een verzekeringsarts had bezocht, is hij op 2 juli 2013 nogmaals door de verzekeringsarts gezien. Naar aanleiding van dit spreekuur is de verzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat appellant weer voldoende belastbaar is om zijn werk als leidinggevende autoschadehersteller te hervatten. Bij besluit van 2 juli 2013 heeft het Uwv de uitkering van appellant ingevolge de Ziektewet (ZW) met ingang van 8 juli 2013 beëindigd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 28 augustus 2013 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 2 juli 2013 ongegrond verklaard. Daaraan is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 augustus 2013 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank zijn uit de onderzoeken van de verzekeringsartsen voldoende gegevens naar voren gekomen om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor appellant geldende beperkingen te kunnen komen. Zij heeft geen aanleiding gezien om het medische onderzoek van de verzekeringsartsen onzorgvuldig of de uitslag ervan voor onjuist te houden. Op grond van informatie van de behandelend sector is appellant niet langer arbeidsongeschikt geacht vanwege zijn schouder-, long- en nekklachten en zijn er geen aanwijzingen voor het bestaan van een psychische stoornis, maar alleen voor spanningsklachten vanwege - onder meer - een zorgelijke financiële situatie. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat van de kant van appellant geen medische informatie in het geding is gebracht op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsartsen.
3. In hoger beroep heeft appellant de juistheid van de uitspraak van de rechtbank betwist. Hij heeft zijn standpunt herhaald dat - samengevat - zijn medische beperkingen zijn onderschat. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij nadere medische informatie in het geding gebracht, waaronder twee brieven van GGZ PsyQ DH Spoedzorg van 24 februari 2014, een overzicht van afspraken bij medisch specialisten, een uitdraai van het huisartsenjournaal en medicijngebruik, een brief van de huisarts van 10 maart 2014, een brief van een psychotherapeut van 27 juni 2014 alsmede een rapport van een psychiater van 12 januari 2015. Appellant blijft erbij dat hij als gevolg van zijn beperkingen niet in staat is om zijn eigen werk te verrichten en dat zijn ziekengeld met ingang van 8 juli 2013 ten onrechte is beëindigd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW dient ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft als bedoeld in de artikelen 9, 10 of 12 van de ZW, onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid te worden verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen reden om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Er bestaat geen aanleiding om het medisch onderzoek van het Uwv onzorgvuldig of onvolledig te achten. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht, appellant een paar keer op het spreekuur gezien en informatie ingewonnen bij de behandelend longarts. De verzekeringsarts heeft vervolgens geconcludeerd dat de beperkingen die bij het medisch onderzoek kunnen worden vastgesteld zodanig zijn verminderd dat er voor appellant geen medisch objectiveerbare belemmering meer bestaat om zijn maatgevende arbeid te verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossierstudie verricht en appellant op de hoorzitting gezien en aansluitend aan de hoorzitting onderzocht. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door hem opgevraagde informatie van de neuroloog van 14 december 2011, de radioloog van 7 februari 2013 en van de longarts van 27 maart 2013 in zijn rapport van 28 augustus 2013 meegewogen.
4.3.
De door appellant in hoger beroep overgelegde nadere informatie van de behandelend sector, zoals in punt 3 is genoemd, werpt geen ander licht op zijn medische situatie op de datum hier in geding van 8 juli 2013. In zijn rapport van 13 maart 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep allereerst vastgesteld dat de door GGZ gedane bevindingen meer dan zeven maanden na de datum in geding zijn gedaan en de presentatie van appellant tijdens de medische beoordeling van het Uwv niet wees op een arbeidsongeschiktheid op grond van psychische klachten. In zijn rapport van 30 maart 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep adequaat en goed gemotiveerd aangegeven dat de informatie van GGZ van 23 september 2014 en die van de behandelend psychiater van
12 januari 2015 geen aanleiding geven om het eerdere ingenomen standpunt te herzien. Daartoe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat, gelet op het arbeidsverleden van appellant van 30 jaar waarin hij onder andere als leidinggevend autoschadehersteller heeft gewerkt, het niet aannemelijk is dat appellant verstandelijk beperkt is met een IQ van 55. De conclusie van de behandelend psychiater dat de depressieve klachten van appellant in meer of mindere mate al zeven jaar bestaan, kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet overtuigen, omdat deze psychiater appellant pas in juli 2013 heeft beoordeeld en hij appellant nooit eerder heeft gezien.
4.4.
Er wordt geen reden gezien om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet in zijn conclusies te volgen. Daartoe wordt tevens gewezen op de door appellant ingebrachte informatie van zijn huisarts. Uit het huisartsenjournaal van 24 februari 2014 - dat teruggaat tot de datum van 14 oktober 2011 - komt naar voren dat appellant zich niet eerder dan op
4 februari 2014 met psychische klachten bij de huisarts heeft gemeld.
5. Wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en C.C.W. Lange en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2015.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) W. de Braal

JL