ECLI:NL:CRVB:2015:158

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2015
Publicatiedatum
27 januari 2015
Zaaknummer
13-5378 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om kwijtschelding van teruggevorderde bijstand op basis van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het verzoek om kwijtschelding van een terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam is afgewezen. Appellant had eerder bijstandsuitkeringen ontvangen die ten onrechte waren verstrekt, en het college had deze bedragen teruggevorderd. Appellant heeft meerdere keren verzocht om kwijtschelding van de restschuld, maar het college heeft deze verzoeken afgewezen op basis van hun beleidsregels, die stellen dat kwijtschelding niet mogelijk is als er beslag is gelegd op het salaris van de appellant. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, omdat hij niet kon aantonen dat er sinds de eerste afwijzing relevante wijzigingen in zijn omstandigheden waren opgetreden.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij inmiddels meer dan vijf jaar heeft afgelost op de vordering en dat het college niet voldoende heeft geprobeerd om tot een minnelijke schikking te komen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellant niet heeft aangetoond dat hij voldeed aan de voorwaarden voor kwijtschelding zoals vastgelegd in de beleidsregels. De Raad heeft bevestigd dat de terugvordering terecht is en dat er geen aanleiding is voor kwijtschelding, aangezien appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er relevante wijzigingen in zijn situatie waren die een uitzondering op het beleid rechtvaardigen. De uitspraak van de rechtbank is dan ook bevestigd.

Uitspraak

13/5378 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 augustus 2013, 12/6492 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats](appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.D. Sunter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 5 december 2014 heeft G.J.J. Hoeberechts zich als gemachtigde gesteld van appellant.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door Hoeberechts. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. A.C. van Helvoort.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluiten van 22 april 2005 heeft het college ten onrechte aan appellant verstrekte bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) van appellant teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 33.252,46.
1.2.
In verband met deze vordering heeft het college bij besluit van 10 maart 2008 beslag gelegd op het salaris van appellant.
1.3.
Bij besluit van 29 september 2011 heeft het college een verzoek van appellant om kwijtschelding van de op dat moment bestaande restschuld afgewezen. Aan die besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat niet is voldaan aan de criteria die voor kwijtschelding zijn vastgelegd in de beleidsregels. Tegen het besluit van 29 september 2011 heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Appellant heeft bij brief van 10 oktober 2012 opnieuw verzocht om de vordering die het college nog op hem heeft kwijt te schelden.
1.5.
Bij besluit van 7 november 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 december 2012 (bestreden besluit), heeft het college dit verzoek afgewezen. Aan deze besluitvorming heeft het college, evenals bij het besluit van 29 september 2011, ten grondslag gelegd dat niet is voldaan aan de criteria die voor kwijtschelding zijn vastgelegd in het gemeentelijke beleid. Dat beleid houdt in dat het college in beginsel geen gebruik maakt van de mogelijkheid af te zien van verdere terugvordering als het college gedwongen was om de openstaande vorderingen te innen via de deurwaarder of beslagmaatregelen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sinds de eerste afwijzing sprake is van een relevante wijziging in de omstandigheden, nu ten tijde van het tweede verzoek om kwijtschelding nog steeds sprake was van invordering door middel van beslag.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant voert aan dat wel degelijk sprake is van een relevante wijziging, aangezien hij inmiddels al meer dan vijf jaar heeft afgelost op de vordering. Verder voert appellant aan dat het college, ondanks dat appellant nooit onwelwillend is geweest de vordering te voldoen, toch beslag heeft gelegd op zijn salaris. Daardoor heeft het college zelf de situatie laten ontstaan dat appellant niet in aanmerking komt voor kwijtschelding. Verder stelt appellant zich op het standpunt dat het college op het onder 1.5 weergegeven beleid een uitzondering kan maken, wanneer blijkt dat het college niet in voldoende mate heeft getracht tot een minnelijke schikking te komen. Volgens appellant is die situatie hier van toepassing.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 58 van de WWB kunnen ten onrechte gemaakte kosten van bijstand worden teruggevorderd. De bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van - verdere - terugvordering (lees: invordering) moet worden geacht hierin besloten te liggen.
4.2.
Ter invulling van deze bevoegdheid heeft het college beleidsregels vastgesteld en gepubliceerd. Ingevolge artikel 6.3, tweede lid, aanhef en onder d en f, van de Beleidsregels WWB, IOAW en IOAZ (Beleidsregels) kan het college besluiten van gehele of gedeeltelijke (verdere) invordering af te zien indien de belanghebbende gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, dan wel als betrokkene een beroep doet op de aanwezigheid van dringende redenen en dit beroep door het college is gehonoreerd. In de werkvoorschriften heeft het college vermeld dat kwijtschelding van een vordering in principe niet plaatsvindt als de gemeente is overgegaan tot beslag. Een uitzondering zou kunnen worden gemaakt als blijkt dat niet in voldoende mate is getracht tot een minnelijke schikking te komen.
4.3.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat in dit geval sprake is van een verzoek om kwijtschelding na afwijzing van een eerder verzoek. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 31 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ8106), ligt het dan in het algemeen op de weg van de verzoeker om aannemelijk te maken dat zich sinds die afwijzing een relevante wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan in die zin dat nu wel wordt voldaan aan de vereisten om voor kwijtschelding in aanmerking te komen.
4.4.
Appellant is hierin niet geslaagd. Niet in geschil is dat ten tijde van het kwijtscheldingsverzoek van 10 oktober 2012 nog steeds sprake was van invordering door middel van beslaglegging. Zo al moet worden aangenomen dat appellant gedurende meer dan vijf jaar heeft afgelost, dan stuit de kwijtschelding in dit geval af op het feit dat is afgelost door middel van beslaglegging. Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat het college niet in voldoende mate heeft getracht tot een minnelijke schikking te komen. Uit wat het college ter zitting heeft aangevoerd komt namelijk onweersproken naar voren dat het college aan appellant een aflossingsvoorstel heeft gedaan en pas tot beslaglegging is overgegaan nadat appellant daarop ondanks meerdere aanmaningen niet had gereageerd. Verder is niet gebleken dat appellant nadien de beslaglegging heeft aangevochten of om opheffing ervan heeft verzocht. Dat appellant door de beslaglegging niet voor kwijtschelding in aanmerking komt, dient daarom voor zijn rekening te blijven. In wat appellant heeft aangevoerd zijn voorts geen dringende redenen als bedoeld in het beleid gelegen, op grond waarvan het college, in afwijking van zijn beleid, tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de vordering had behoren te besluiten.
4.5.
Uit 4.2 en 4.4 volgt dat appellant ten tijde van de aanvraag van 10 oktober 2012 niet voldeed aan de in de Beleidsregels neergelegde voorwaarden voor kwijtschelding. Terecht heeft de rechtbank dan ook geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een relevante wijziging in de omstandigheden als onder 4.3 bedoeld.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2015.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) S.W. Munneke

HD