ECLI:NL:CRVB:2015:1574

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2015
Publicatiedatum
21 mei 2015
Zaaknummer
13-5131 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens onvoldoende bewijs van escortwerkzaamheden

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 1 juli 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft na een anonieme melding een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij appellante werd beschuldigd van het verrichten van escortwerkzaamheden. De rechtbank Amsterdam verklaarde de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het college onvoldoende bewijs heeft geleverd dat appellante doorlopend als escort werkzaam was. De Raad oordeelt dat de verklaringen van appellante over haar werkzaamheden inconsistent zijn, maar dat er geen toereikende grondslag is voor de intrekking van de bijstand over de gehele periode van 1 juli 2009 tot 8 september 2011. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep van appellante gegrond, waarbij het college wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

De Raad concludeert dat het college niet bevoegd was om de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 2009 tot 8 september 2011 in te trekken en dat de terugvordering van de bijstand over deze periode eveneens onterecht was. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in het onderzoek door het college en de noodzaak om de inlichtingenverplichting van appellante niet te overschatten zonder voldoende bewijs.

Uitspraak

13/5131 WWB, 13/5132 WWB
Datum uitspraak: 19 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 augustus 2013, 13/544, 12/4484 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A. van den Berg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Van den Berg heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2014, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Berg. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 juli 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande, met een toeslag van 20%. Tevens is aan appellante bijzondere bijstand verleend.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme schriftelijk melding dat appellante escortwerkzaamheden verricht in opdracht van een dame, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de afdeling handhaving van de Dienst Werk en Inkomen onder meer dossieronderzoek gedaan en appellante en een getuige, [naam getuige] ([naam getuige]), gehoord. Appellante heeft op 8 maart 2012 verklaard dat zij die ochtend Yaba had gerookt, een drug waar je rustig van wordt; dat zij een vriendin heeft die [naam getuige] heet en dat zij haar vijf of zes jaar kent. Appellante heeft, na geconfronteerd te zijn met de anonieme melding dat zij escortwerkzaamheden verricht voor [naam getuige], verklaard dat zij maar één keer voor [naam getuige] heeft gewerkt in de afgelopen zes jaar, dat zij sinds zes jaar voor [naam getuige] werkt, dat zij € 40,- kreeg voor een uur seks terwijl de man € 100,- of € 120,- moest betalen, en dat zij sinds drie jaar geen werk meer doet voor [naam getuige]. Zij had via [naam getuige] een klant, [naam klant], bij wie zij ongeveer zes maanden geleden voor het eerst is geweest. Op 15 maart 2012 heeft appellante verklaard dat zij een maand geleden voor het laatst bij [naam klant] is geweest, dat zij altijd met [naam getuige] naar [naam klant] gaat met de auto, dat [naam klant] haar heeft betaald voor haar diensten en dat zij het geld dat zij van [naam klant] kreeg aan [naam getuige] heeft gegeven. Zij weet niet meer wanneer de eerste keer was dat zij voor [naam getuige] heeft gewerkt, dat zij in 2011 naar [naam klant] is gegaan als escort en dat zij daarvoor betaald heeft gekregen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 maart 2012.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij afzonderlijke besluiten van 23 maart 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 juli 2012 (bestreden besluit 1), de algemene en bijzondere bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2009 in te trekken. Bij besluit van 3 oktober 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 december 2012 (bestreden besluit 2), heeft het college de over de periode van 1 juli 2009 tot en met
29 februari 2012 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 37.511,28. De besluitvorming berust op het standpunt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van haar escortwerkzaamheden, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling ligt voor of een toereikende grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellante in de te beoordelen periode, die loopt van 1 juli 2009 tot en met
23 maart 2012, de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van haar escortwerkzaamheden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De beroepsgrond dat aan de verklaring van appellante geen waarde kan worden gehecht omdat zij onder invloed van drugs was, slaagt niet. Daartoe is van belang dat appellante op
8 maart 2012 heeft verklaard in staat te zijn om een gesprek te voeren. Appellante is op
15 maart 2012 opnieuw gehoord. Zij heeft toen desgevraagd verklaard dat de schriftelijke weergave van haar verklaring van 8 maart 2012, met uitzondering van een detail, verder wel klopt.
4.4.
Het college heeft het standpunt dat over de in geding zijnde periode sprake is geweest van oncontroleerbare inkomsten uit escortwerkzaamheden met name op de verklaringen van appellante gebaseerd. Uit de onder 1.3 genoemde verklaringen blijkt dat appellante werkzaamheden als escort heeft verricht. Deze werkzaamheden zijn van belang voor het recht op bijstand. Appellante had deze moeten melden en door dat niet te doen heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.
De onder 1.3 vermelde verklaringen van appellante zijn echter onvoldoende om aannemelijk te achten dat appellante vanaf 1 juli 2009 doorlopend werkzaam is geweest als escort. Appellante heeft wisselende verklaringen afgelegd over wanneer zij is begonnen met het verrichten van escortwerkzaamheden.
4.6.
Het college heeft aan appellante geen opheldering gevraagd voor die wisselende verklaringen. Het had op de weg van het college gelegen om op dit punt door te vragen. Gelet op 4.2 kan die onduidelijkheid niet voor risico van appellante worden gelaten. De beroepsgrond dat het onderzoek in zoverre onvolledig en onzorgvuldig is geweest, slaagt. Onder deze omstandigheden is een intrekking van de bijstand van appellante over de gehele in geding zijnde periode op de grond dat het recht niet kan worden vastgesteld, dan ook te vergaand.
4.7.
De verklaringen van appellante bieden wel een toereikende grondslag voor de conclusie dat zij vanaf 8 september 2011 escortwerkzaamheden heeft verricht. Zij heeft verklaard dat zij “zes maanden geleden” voor het eerst bij [naam klant] is geweest en dat zij drie weken geleden voor het laatst bij hem was geweest. Hiervoor is voorts steun te vinden in de door [naam getuige] op
8 maart 2012 afgelegde verklaring.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het college niet bevoegd was de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 2009 tot 8 september 2011 in te trekken. Daarmee is tevens gegeven dat het college niet bevoegd was de bijstand over deze periode van appellante terug te vorderen. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellante gegrond verklaren en het bestreden besluit 1 vernietigen voor zover het ziet op de intrekking van de bijstand van appellante van
1 juli 2009 tot 8 september 2011. Bestreden besluit 2 dient, nu een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, geheel te worden vernietigd.
4.9.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Gelet op het dossier, het tijdsverloop en het verhandelde ter zitting is onaannemelijk dat nader onderzoek door het college nog een toereikende grondslag zal opleveren voor de conclusie dat appellante van 1 juli 2009 tot 8 september 2011 escortwerkzaamheden heeft verricht. Gelet hierop zal de Raad de besluiten van 23 maart 2012 herroepen voor zover die zien op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 2009 tot 8 september 2011. Ten aanzien van de terugvordering zal het college worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Nu dat slechts nog een financiële uitwerking betreft, is de toepassing van een bestuurlijke lus niet aangewezen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 980,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 980,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 30 juli 2012 voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand
van appellante over de periode van 1 juli 2009 tot 8 september 2011;
- herroept de besluiten van 23 maart 2012 in zoverre;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit
van 30 juli 2012;
- vernietigt het besluit van 21 december 2012;
- draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van
30 oktober 2012 met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.w960,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 202,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. Hillen en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C.M. Fleuren

HD