ECLI:NL:CRVB:2015:154

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2015
Publicatiedatum
27 januari 2015
Zaaknummer
13-6145 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsaanvraag en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de aanvraag om bijzondere bijstand werd afgewezen. Appellant ontving vanaf 10 januari 2012 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar deze werd per 20 februari 2012 ingetrokken vanwege te hoge inkomsten. Op 15 augustus 2012 diende appellant een aanvraag in voor bijzondere bijstand, maar het college vroeg om aanvullende gegevens, die appellant niet tijdig aanleverde. Het college weigerde daarop de aanvraag verder te behandelen. Appellant ging in bezwaar, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond, wat door de rechtbank werd bevestigd. In hoger beroep betoogde appellant dat zijn aanvraag ten onrechte als een aanvraag om algemene bijstand was gekwalificeerd en dat hij recht had op een dwangsom wegens niet-tijdig beslissen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college de aanvraag terecht als een aanvraag om algemene bijstand had aangemerkt en dat appellant niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de vordering tot dwangsom af, omdat appellant het college niet schriftelijk in gebreke had gesteld. De uitspraak werd gedaan op 27 januari 2015.

Uitspraak

13/6145 WWB
Datum uitspraak: 27 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 10 oktober 2013, 13/2391 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2014
.Appellant, daartoe opgeroepen, is verschenen. Het college, daartoe eveneens opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.E.F. Vastenhoud.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft, samen met zijn echtgenote, met ingang van 10 januari 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 11 juni 2012 is de bijstand met ingang van 20 februari 2012 ingetrokken in verband met de inkomsten van appellanten boven de voor hen geldende bijstandsnorm.
1.2.
In de periode van 27 juni 2012 tot en met 16 augustus 2012 heeft de echtgenote van appellant in het buitenland verbleven. Appellant is in deze periode in Nederland gebleven.
1.3.
Op 15 augustus 2012 heeft appellant een aanvraag gedaan om bijzondere bijstand. Op het aanvraagformulier is “gezinshulp” ingevuld bij de vraag naar de soort bijzondere bijstand die hij wil aanvragen. Als bedrag heeft appellant ingevuld € 1.500,- en op de vraag waarom de bijstand werd aangevraagd, heeft hij geantwoord “geen inkomen sinds 20 juni 2012”.
1.4.
Omdat niet duidelijk was waarvoor bijstand werd aangevraagd, heeft een medewerker van het college op 9 oktober 2012 telefonisch contact opgenomen met appellant. In dit telefoongesprek heeft appellant toegelicht dat hij bijstand verzocht voor de kosten van het levensonderhoud over de periode van 15 juni 2012 tot 15 augustus 2012, omdat zijn echtgenote over deze periode geen inkomen had.
1.5.
Bij brief van 10 oktober 2012 heeft het college appellant verzocht om binnen één week nadere gegevens te verstrekken om zijn aanvraag “voor de kosten van levensonderhoud” verder te kunnen behandelen. Verzocht is om bankafschriften van de laatste drie maanden, een ingevuld en ondertekend inlichtingenformulier, en om salarisspecificaties van de echtgenote van appellant over de periode van 1 juli 2012 tot en met 30 september 2012.
1.6.
Bij besluit van 23 oktober 2012 heeft het college besloten de aanvraag van appellant niet verder te behandelen omdat de verzochte gegevens niet waren ontvangen. Appellant heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Als bijlagen bij dit bezwaarschrift heeft appellant alsnog enkele salarisspecificaties van zijn echtgenote en bankafschriften overgelegd van zijn bankrekening bij de SNS bank met rekeningnummer [rekeningnummer A] over de periode van 2 juli 2012 tot en met 31 augustus 2012.
1.7.
Bij besluit van 16 april 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant ongegrond verklaard onder wijziging van de motivering. Aan het besluit is ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld wegens schending van de inlichtingenverplichting. Appellant heeft slechts gegevens overgelegd van één van zijn twee bankrekeningen en slechts over een periode van twee maanden. Op de bankafschriften blijkt bovendien van inkomsten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is, voor zover van belang, overwogen dat het college de aanvraag van appellant terecht heeft aangemerkt als een aanvraag om algemene bijstand voor de kosten van het levensonderhoud en dat op goede gronden is geoordeeld dat de overgelegde gegevens onvoldoende zijn om het recht op bijstand vast te stellen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert
- samengevat - aan dat het college en de rechtbank zijn aanvraag ten onrechte hebben gekwalificeerd als een aanvraag om algemene bijstand. In verband met het verblijf van zijn echtgenote in het buitenland en omdat de kosten betrekking hadden op een voorliggende periode, had hij geen recht op algemene bijstand over die periode. Er is daarom ten onrechte naar gegevens over die periode gevraagd. Omdat nog niet is beslist op zijn aanvraag om bijzondere bijstand heeft appellant bovendien recht op een dwangsom wegens niet-tijdig beslissen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
4.2.
De aanvraag van appellant van 15 augustus 2012 is door het college terecht aangemerkt als een aanvraag om algemene bijstand. Uit het aanvraagformulier en de in 1.4 genoemde telefonische toelichting van appellant op zijn aanvraag, blijkt dat appellant bijstand heeft aangevraagd voor de kosten van levensonderhoud omdat zijn echtgenote geen inkomsten meer genoot. Voor dergelijke kosten kan geen bijzondere bijstand worden verleend, omdat artikel 35 van de WWB daarin niet voorziet. De beroepsgrond slaagt niet.
4.3.
Appellant heeft niet betwist dat hij slechts bankafschriften heeft overgelegd van één van zijn twee bankrekeningen en alleen over een periode van twee maanden. Het college heeft daarom op goede gronden geconcludeerd dat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De aanvraag om bijstand is dan ook terecht afgewezen.
4.4.
Op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven. Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.5.
Gesteld noch gebleken is dat appellant het college schriftelijk in gebreke heeft gesteld in verband met het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag om bijstand van 15 augustus 2012. Reeds hierom kan het college geen dwangsom verbeuren.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en A.M. Overbeeke en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2015.
(getekend) J.F. Bandringa
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD