ECLI:NL:CRVB:2015:1498

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2015
Publicatiedatum
12 mei 2015
Zaaknummer
13-6537 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding na echtscheiding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die eerder gehuwd was met R, had bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na zijn verhuizing naar het adres van R, waar ook een kind uit hun relatie was geboren, heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam de bijstand van appellant ingetrokken. Het college stelde dat appellant en R een gezamenlijke huishouding voerden, waardoor appellant niet langer als zelfstandig subject van bijstand kon worden beschouwd.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant en R op hetzelfde adres woonden en dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, zoals gedefinieerd in de WWB. De Raad heeft de argumenten van appellant verworpen, waaronder het betoog dat de woning zodanig was ingedeeld dat er twee aparte huishoudens konden worden gevoerd. De Raad oordeelde dat de woning niet als zelfstandige woning kon worden aangemerkt, omdat deze slechts één toegang had en niet voldeed aan de vereisten voor een gesplitste woning.

De Raad bevestigde dat appellant, door samen te wonen met R, niet langer recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De Raad oordeelde ook dat appellant had moeten begrijpen dat zijn leefsituatie met R betekende dat hij geen recht had op de bijstand die hij ontving. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek van appellant om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van de definitie van gezamenlijke huishouding in het kader van de WWB en de gevolgen daarvan voor het recht op bijstand.

Uitspraak

13/6537 WWB
Datum uitspraak: 12 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 oktober 2013, 13/2965 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. dr. G.P. Dayala, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en, op verzoek van de Raad, een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Dayala, kantoorgenoot van mr. G.P. Dayala. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.M. Diderich.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is gehuwd geweest met [naam] (R). Het huwelijk tussen appellant en R is op 26 oktober 2009 door echtscheiding ontbonden. Appellant woonde tot
4 december 2009 met R op het adres [adres A] te [woonplaats]. Daarna is appellant bij zijn dochter gaan wonen. Het college heeft appellant bij besluit van 15 april 2010 met ingang van 27 januari 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellant ondervindt ten gevolge van diabetes onder andere ernstige loopstoornissen. Het college heeft appellant bij besluit van 2 maart 2010 een urgentieverklaring verleend voor een gelijkvloerse benedenwoning of een woning met lift.
1.3.
Bij brief van 25 oktober 2010 heeft appellant het college meegedeeld dat hij niet langer op het adres van zijn dochter kon wonen aangezien zij een andere woning ging kopen. Door een operatie moest appellant voorlopig in een rolstoel zitten. Hij is per 19 oktober 2010 verhuisd naar het adres [adres A] te [woonplaats], omdat dit een aangepaste woning is.
1.4.
Bij brief van 10 januari 2011 heeft de Dienst Wonen, Zorg en Samenleven van de gemeente [woonplaats] appellant en R meegedeeld dat appellant passend woonde omdat de woning volledig rolstoelgeschikt is. Naar aanleiding van een brief van de advocaat van R is met de woningbouwvereniging afgesproken dat deze geen andere woningen meer zal toewijzen zolang appellant op het adres aan de [adres A] woont. Mocht appellant verhuizen, dan zal R geholpen worden met een andere woning.
1.5.
In februari 2013 is het college na onderzoek tot de conclusie gekomen dat de bijstand van appellant na zijn verhuizing naar de [adres A] ten onrechte ongewijzigd was voortgezet. Bij besluit van 22 februari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 mei 2013 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 19 oktober 2010. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant op hetzelfde adres woont als zijn ex-echtgenote R en dat een kind uit hun relatie is geboren, zodat zij geacht worden een gezamenlijke huishouding te voeren. Het inkomen van R is gelijk aan of hoger dan de bijstandsnorm. Het college ziet af van terugvordering van de ten onrechte verstrekte bijstand aangezien appellant het college tijdig heeft geïnformeerd over zijn verhuizing en het college niets heeft gedaan met deze melding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een gezamenlijke huishouding en dat appellant dus geen zelfstandig subject van bijstand meer was. Gelet op het onweerlegbaar rechtsvermoeden blijft de vraag of sprake was van wederzijdse zorg buiten beschouwing. Van dringende redenen om af te zien van de bevoegdheid om in te trekken is niet gebleken.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 19 oktober 2010 tot en met
22 februari 2013.
4.2.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Aangezien vaststaat dat uit de relatie tussen appellant en R een kind is geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellant en R hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.3.
Het betoog van appellant dat hij en R niet hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden omdat de woning zodanig is ingedeeld dat daarin twee aparte huishoudens gevoerd kunnen worden, slaagt niet. Het huurcontract van de woning aan de [adres A] staat op naam van R en appellant gezamenlijk en betreft één niet gesplitste woning. Onder woning wordt een zelfstandige woning verstaan, dat wil zeggen een woning voorzien van een eigen toegang, waarbij geen wezenlijke functies, zoals woon- en slaapruimte, was- en kookgelegenheid en toilet met andere woningen wordt gedeeld. Het vereiste van een eigen toegang houdt in dat de woonruimte is te bereiken zonder dat de betrokkene daarbij vertrekken of gangen en dergelijke moet passeren waarover anderen zeggenschap hebben, omdat zij huurder of eigenaar zijn. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting bevestigd dat de woning één toegang heeft, zodat aan dit vereiste niet wordt voldaan. Dat de woning - overigens anders dan blijkt uit de eerder door appellant overgelegde plattegrond van de woning - twee keukenblokken zou hebben, zoals de gemachtigde eerst ter zitting heeft meegedeeld, doet derhalve niet ter zake. De woonruimte van appellant kan daarom niet worden aangemerkt als een zelfstandige woning. Dit betekent dat appellant en R gezamenlijk hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.4.
De aard van de relatie van betrokkenen, hun subjectieve beleving daarvan en het motief op grond waarvan zij de samenleving niet of nog niet hebben verbroken blijven voor de toepassing van de WWB buiten beschouwing. Nu appellant en R een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van de WWB, moet appellant als gehuwd worden aangemerkt. Appellant kon om die reden niet langer worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en had dan ook in de hier te beoordelen periode geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
4.5.
Appellant heeft een beroep gedaan op het beleid van het college inhoudende dat van intrekking van bijstand kan worden afgezien in gevallen waarin aan een betrokkene ten onrechte bijstand is verleend en de betrokkene dit redelijkerwijs niet kon begrijpen. Volgens appellant hoefde hij, omdat een reactie op zijn onder 1.3 genoemde brief van 25 oktober 2010 uitbleef, niet te begrijpen dat hij ten onrechte bijstand ontving. Dit betoog slaagt evenmin. Appellant had moeten beseffen dat zijn leefsituatie vanaf 19 oktober 2010 - net als kort voorheen onder één dak met zijn ex-echtgenote - met zich bracht dat hij geen alleenstaande meer was en dat hij daarom geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft in overeenstemming met zijn beleid besloten tot intrekking van de bijstand met ingang van 19 oktober 2010.
4.6.
Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat hij een aangepaste woning nodig had en dat hij daarom geen andere optie had dan te verhuizen naar de woning van R. Dit vormt geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van zijn beleid had moeten afwijken. Hierbij is van belang dat appellant blijkens de onder 1.4 genoemde brief zelf heeft afgezien van het aanbod van andere woningen.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet hierop bestaat geen ruimte voor een veroordeling van het college tot schadevergoeding. Het verzoek daartoe van appellant wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en J.C.F. Talman en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2015.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) R.G. van den Berg
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD