ECLI:NL:CRVB:2015:1498
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding na echtscheiding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die eerder gehuwd was met R, had bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na zijn verhuizing naar het adres van R, waar ook een kind uit hun relatie was geboren, heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam de bijstand van appellant ingetrokken. Het college stelde dat appellant en R een gezamenlijke huishouding voerden, waardoor appellant niet langer als zelfstandig subject van bijstand kon worden beschouwd.
De Raad heeft vastgesteld dat appellant en R op hetzelfde adres woonden en dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, zoals gedefinieerd in de WWB. De Raad heeft de argumenten van appellant verworpen, waaronder het betoog dat de woning zodanig was ingedeeld dat er twee aparte huishoudens konden worden gevoerd. De Raad oordeelde dat de woning niet als zelfstandige woning kon worden aangemerkt, omdat deze slechts één toegang had en niet voldeed aan de vereisten voor een gesplitste woning.
De Raad bevestigde dat appellant, door samen te wonen met R, niet langer recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De Raad oordeelde ook dat appellant had moeten begrijpen dat zijn leefsituatie met R betekende dat hij geen recht had op de bijstand die hij ontving. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek van appellant om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van de definitie van gezamenlijke huishouding in het kader van de WWB en de gevolgen daarvan voor het recht op bijstand.