ECLI:NL:CRVB:2015:1461

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2015
Publicatiedatum
8 mei 2015
Zaaknummer
14-1721 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand na vaststelling van onterecht ontvangen bijstandsuitkeringen

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellante op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving sinds 25 maart 2008 bijstand, maar na een melding dat zij mogelijk een gezamenlijke huishouding voerde, heeft de gemeente Capelle aan den IJssel een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante meer had uitgegeven dan zij had ontvangen, wat resulteerde in de opschorting en uiteindelijk de intrekking van haar bijstandsuitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak in hoger beroep behandeld, waarbij appellante aanvoerde dat zij niet in staat was om de gevraagde bankafschriften over te leggen. De Raad oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders terecht had gehandeld door de bijstand op te schorten en later in te trekken, omdat appellante niet tijdig de gevraagde informatie had verstrekt. Echter, de Raad kwam tot de conclusie dat de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2011 tot en met 18 februari 2013 niet gerechtvaardigd was, omdat er geen duidelijke discrepantie was tussen de inkomsten en uitgaven van appellante in die periode. De Raad vernietigde het besluit van het college voor deze periode en herstelde de bijstandsverlening. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van appellante, die in totaal € 1.960,- bedroegen, en werd het griffierecht vergoed.

Uitspraak

14/1721 WWB
Datum uitspraak: 7 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 februari 2014, 13/4760 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.S. Krol, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Krol. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S. van Boxel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 25 maart 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellante mogelijk een gezamenlijke huishouding voerde, hebben bijzonder controleurs van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Capelle aan den IJssel onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben de bijzonder controleurs onder meer dossieronderzoek gedaan, appellante op 9 januari 2013 gehoord en de door appellante overgelegde afschriften van haar betaalrekening met nummer [nummer 1] (betaalrekening) over de periode van 20 juli 2012 tot en met 4 januari 2013 en afschriften van haar spaarrekening met nummer [nummer 2] (spaarrekening) over de periode van 24 juli 2012 tot en met 4 januari 2013 nader onderzocht. Aan de hand hiervan is vastgesteld dat op 14 november 2012 een bedrag van € 400,- op de betaalrekening van appellante is gestort, waarover appellante heeft verklaard dat zij dit heeft kunnen sparen, dat in de periode vanaf 20 juli 2012 tot en met 4 januari 2013 slechts eenmaal is gepind voor boodschappen in een supermarkt en geen pinbetalingen bij een bakker of slager zijn gedaan, dat in deze periode alleen op 28 oktober 2012 twee keer een contant bedrag van in totaal € 570,- is opgenomen, dat regelmatig werd gepind in kledingwinkels, dat geld van de betaalrekening naar de spaarrekening werd overgeschreven en andersom, en dat appellante in staat was om te sparen op haar spaarrekening.
1.3.
Bij brief van 30 januari 2013 heeft het college appellante verzocht uiterlijk 6 februari 2013 schriftelijke verklaringen, voorzien van bewijsstukken, over te leggen ten aanzien van het sparen van het bedrag van € 400,- en betreffende de betaling van de dagelijkse boodschappen in de periode van 20 juli 2012 tot en met 30 januari 2013.
1.4.
In haar brief van 30 januari 2013 heeft appellante, samengevat, verklaard dat zij het bedrag van € 400,- heeft gespaard van verjaardagsgeld van haar en de kinderen en van giften van haar oudste broer, en dat zij de dagelijkse boodschappen in de genoemde periode contant heeft betaald van een belastingteruggave van € 4.000,- die zij in 2009/2010 heeft ontvangen.
1.5.
Bij brief van 5 februari 2013 heeft het college appellante vervolgens in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken over de betaling van de dagelijkse boodschappen van 1 januari 2009 tot en met 5 februari 2013. Daartoe heeft het college appellante verzocht uiterlijk 18 februari 2013 de volgende informatie over te leggen: dagafschriften van de betaalrekening over de periode van 1 januari 2009 tot en met 19 juli 2012, dagafschriften van de spaarrekening over de periode van 1 januari 2009 tot en met 23 juli 2012 en de definitieve aanslagen inkomstenbelasting over 2009 en 2010. Verder heeft het college appellante verzocht om aan te tonen welk bedrag zij maandelijks van het bedrag van € 4.000,- heeft aangewend om de boodschappen te betalen en welk bedrag hiervan nog over is.
1.6.
In haar brief van 12 februari 2013 heeft appellante, samengevat, verklaard dat zij in mei/juni 2009 een belastingteruggave van ongeveer € 3.200,- heeft ontvangen, dat zij ongeveer € 1.200,- heeft gespaard in de afgelopen jaren, dat zij rond de € 4.000,- heeft opgenomen en thuis heeft bewaard om daarvan de boodschappen te betalen en dat zij af en toe heeft gepind voor de boodschappen als zij geen contant geld bij zich had. Appellante heeft dagafschriften van haar betaalrekening over de periode van 1 november 2011 tot en met
25 juli 2012 overgelegd. Zij heeft geen dagafschriften van voor die periode overgelegd, omdat kopieën hiervan € 5,- per maand kosten.
1.7.
Bij besluit van 19 februari 2013 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 19 februari 2013 opgeschort op de grond dat appellante de gevraagde informatie niet (volledig) heeft overgelegd. Daarbij heeft het college appellante in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 4 maart 2013 alsnog de volgende ontbrekende informatie over te leggen: dagafschriften van de betaalrekening over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 oktober 2011, dagafschriften van de spaarrekening over de periode van 1 januari 2009 tot en met
23 juli 2012 en de definitieve aanslagen inkomstenbelasting over 2009 en 2010. Verder heeft het college appellante verzocht om met bewijsstukken aan te tonen welk bedrag zij maandelijks van het bedrag van € 4.000,- heeft aangewend om de boodschappen te betalen en welk bedrag hiervan nog over is.
1.8.
Op 25 februari 2013 heeft appellante financiële jaaroverzichten 2009, 2010 en 2011 van zowel haar betaal- als haar spaarrekening overgelegd en kopieën van dagafschriften van de betaalrekening over de periode van 2 januari 2009 tot en met 27 oktober 2011. Van de spaarrekening heeft appellante geen dagafschriften overgelegd. De bijzonder controleurs hebben de bevindingen van hun onderzoek vervolgens neergelegd in een rapportage van
20 maart 2013.
1.9.
Bij besluit van 26 maart 2013 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 19 februari 2013, de datum van de opschorting, ingetrokken op de grond dat appellante de gevraagde dagafschriften van de spaarrekening over de periode van 1 januari 2009 tot en met 23 juli 2012 niet heeft overgelegd, dat appellante niet met bewijsstukken heeft aangetoond welk bedrag zij maandelijks van het bedrag van € 4.000,- heeft aangewend om de boodschappen van te betalen en welk bedrag hiervan nog over is. Verder heeft het college besloten om de bijstand over de periode van 1 januari 2009 tot en met 18 februari 2013 in te trekken op de grond dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld door onduidelijkheden over de inkomens- en vermogenspositie van appellante. Er is sprake van een duidelijke discrepantie tussen het inkomsten- en uitgavenpatroon van appellante. Het college heeft voorts besloten om de over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 januari 2013 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen tot een bedrag van in totaal
€ 70.756,38.
1.10.
Bij besluit van 29 mei 2013 heeft het college het besluit van 26 maart 2013 in die zin herzien dat de intrekking van de bijstand wordt beperkt tot de periode vanaf 1 januari 2011 tot en met 18 februari 2013 en dat de terugvordering wordt beperkt tot de periode vanaf 1 januari 2011 tot en met 31 januari 2013. Het terug te vorderen bedrag is nader vastgesteld op in totaal € 36.323,94. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat niet is gebleken van een grote discrepantie tussen de inkomsten en de uitgaven van appellante over de jaren 2009 en 2010.
1.11.
Bij besluit van 20 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, de bezwaren tegen de besluiten van 19 februari 2013 en 26 maart 2013, zoals gewijzigd bij besluit van 29 mei 2013, ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt, samengevat, ten grondslag dat appellante ten tijde in geding meer geld heeft uitgegeven dan dat zij heeft ontvangen uit de bronnen die bij het college bekend zijn en dat haar uitgavenpatroon niet past bij iemand die bijstand ontvangt en tot september 2012 in de schuldsanering heeft gezeten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Opschorting per 19 februari 2013
4.1.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat het voor haar onmogelijk was de dagafschriften van haar spaarrekening over de periode van 1 januari 2009 tot en met 23 juli 2012 over te leggen, omdat de Rabobank geen afschriftgegevens van ouder dan vijftien maanden in het systeem heeft staan. Verder heeft zij aangevoerd dat zij geen bonnen kan overleggen, omdat zij de boodschappen op de markt heeft gehaald waar geen bonnen worden uitgeschreven.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Vaststaat dat het gaat om voor de vaststelling van het recht op bijstand noodzakelijke gegevens en dat het college ter zake van het overleggen daarvan niet een onredelijk korte termijn heeft geboden. Voorts staat vast dat appellante heeft nagelaten tijdig de door het college gevraagde gegevens over te leggen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar ter zake geen verwijt valt te maken. In haar brief van
12 februari 2013 heeft appellante te kennen gegeven dat zij geen dagafschriften van ouder dan vijftien maanden heeft overgelegd, omdat kopieën hiervan € 5,- per maand kosten. Van een onmogelijkheid om deze bankafschriften over te leggen is dan ook geen sprake. De keuze van appellante om dit niet te doen in verband met de daarmee gemoeide kosten dient dan ook voor haar rekening te blijven. Gelet hierop behoeft de vraag of appellante een verwijt kan worden gemaakt van het niet overleggen van bewijsstukken met betrekking tot de aankoop van haar dagelijkse boodschappen geen bespreking meer. Dit betekent dat het college op grond van artikel 54, eerste lid, van de WWB bevoegd is tot opschorting van het recht op bijstand vanaf 19 februari 2013, zijnde de dag waarop appellante geen gevolg heeft gegeven aan het verzoek van het college tot het overleggen van de gevraagde gegevens. Wat appellante heeft aangevoerd, vormt geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand met ingang van 19 februari 2013 gebruik heeft kunnen maken.
Intrekking per 19 februari 2013
4.4.
Ingevolge artikel 54, vierde lid, van de WWB kan het college, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.5.
Appellante voert, zakelijk weergegeven, de in 4.2 genoemde beroepsgrond tegen het opschortingsbesluit eveneens aan tegen het besluit tot intrekking van de bijstand met ingang van 19 februari 2013. Daaraan heeft appellante toegevoegd dat zij inmiddels wel alle stukken heeft ingediend en dat zij te kennen heeft gegeven waarvan zij heeft geleefd.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Vaststaat dat appellante de door het college bij het opschortingsbesluit verlangde informatie niet volledig binnen de daartoe gestelde hersteltermijn heeft verstrekt. Zoals in 4.3 is overwogen, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat het niet volledig overleggen van de gevraagde gegevens haar niet kan worden verweten.
4.7.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 16 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7575) komt in beginsel geen betekenis toe aan gegevens of stukken die tijdens de bezwaarfase alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien appellante aannemelijk maakt dat het gaat om gegevens of stukken die zij redelijkerwijs niet binnen de gegeven hersteltermijn heeft kunnen verstrekken. In het voorgaande ligt al besloten dat appellante hierin niet is geslaagd.
Intrekking over periode van 1 januari 2011 tot en met 18 februari 2013
4.8.
Ingevolge artikel 54, derde lid, van de WWB, zoals deze bepaling luidde ten tijde in geding en voor zover van belang, herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
4.9.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.10.
Appellante voert, samengevat, aan dat zij voldoende openheid van zaken heeft gegeven en dat de door het college gestelde discrepantie tussen haar inkomsten en uitgaven kan worden verklaard aan de hand van verifieerbare gegevens. Uit de ingediende stukken blijkt hoe en waarvan appellante heeft geleefd. Op grond van deze stukken kan het college het recht op bijstand vaststellen.
4.11.
In de rapportage heeft het college berekend dat appellante in de periode in geding inkomsten had tot een bedrag van ongeveer € 761,- per maand. Dit bedrag heeft het college berekend aan de hand van wat appellante maandelijks ongeveer ontvangt aan huurtoeslag, zorgtoeslag, kinderkorting/kindgebonden budget, kinderbijslag en terugontvangen inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen. Bij de berekening van het bedrag van
€ 761,- is evenwel niet het in de rapportage genoemde bedrag van iets meer dan € 300,- betrokken dat appellante maandelijks aan bijstand ontvangt. De gemachtigde van het college heeft deze omissie ter zitting niet betwist. Dit betekent dat appellante in de periode in geding inkomsten had van ongeveer € 1.061,- in plaats van € 761,- per maand. Na aftrek van de in de rapportage berekende vaste lasten van ongeveer € 375,- per maand blijft dan een bedrag van ongeveer € 685,- over in plaats van een bedrag van € 385,- waarvan het college is uitgegaan. Dit betekent dat de bestedingen van appellante aan kleding en hobby-/woonspullen tot een bedrag van gemiddeld € 541,- per maand gedurende de periode in geding konden worden voldaan uit het door appellante vrij te besteden bedrag.
4.12.
In de rapportage wordt melding gemaakt van een afschrijving op 9 juni 2010 van
€ 4.000,- van de betaalrekening van appellante onder vermelding van “bestelling bankbiljetten”. Appellante heeft hierover verklaard dat zij dit bedrag contant heeft opgehaald bij de bank. Verder wordt in de rapportage melding gemaakt van een geldopname op 26 november 2010 van € 1.250,- bij een geldautomaat van de Rabobank in [plaats 1] en van twee geldopnames op 28 oktober 2012 bij een geldautomaat in [plaats 2] van in totaal € 570,-. Gelet op deze geldopnames van in totaal € 5.820,- over de periode vanaf 9 juni 2010 tot en met 28 oktober 2012 bestaat een toereikende verklaring voor de stelling van appellante dat zij maandelijks een niet door het college betwist bedrag van € 200,- aan dagelijkse boodschappen contant heeft kunnen betalen. Van een discrepantie tussen de inkomsten en de uitgaven van appellante in de periode in geding is dan ook geen sprake.
4.13.
Uit wat in 4.11 en 4.12 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2011 tot en met 18 februari 2013. Daarmee is gegeven dat ook de terugvordering van de aan appellante verleende bijstand geen stand houdt. De aangevallen uitspraak zal in zoverre worden vernietigd. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal in zoverre worden vernietigd. Het besluit van 26 maart 2013, zoals gewijzigd bij besluit van 29 mei 2013, zal worden herroepen. De aangevallen uitspraak zal voor het overige worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal derhalve € 1.960,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de intrekking over
de periode van 1 januari 2011 tot en met 18 februari 2013 en op de terugvordering;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 20 juni 2013 voor zover het de
intrekking over de periode van 1 januari 2011 tot en met 18 februari 2013 en de
terugvordering betreft;
- herroept het besluit van 26 maart 2013, zoals gewijzigd bij besluit van 29 mei 2013, voor
zover het de intrekking over de periode van 1 januari 2011 tot en met 18 februari 2013 en de
terugvordering betreft, en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het
vernietigde gedeelte van het besluit van 20 juni 2013;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.960,-;
- bepaalt dat het college het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en W.H. Bel en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2015.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

HD