ECLI:NL:CRVB:2015:1457

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2015
Publicatiedatum
8 mei 2015
Zaaknummer
14-77 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Blokkeren, opschorten en intrekken van bijstand wegens niet woonachtig in de gemeente en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarbij de bijstandsverlening aan appellante is geblokkeerd, opgeschort en uiteindelijk ingetrokken. Appellante ontving sinds 2 mei 2000 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Tijdens een hercontrole in april 2012 bleek dat appellante over een aanzienlijk bedrag aan spaargeld beschikte, wat aanleiding gaf tot nader onderzoek door de gemeente Sittard-Geleen. Appellante werd verzocht om bankafschriften en andere gegevens te verstrekken, maar voldeed niet aan deze verzoeken. Het college van burgemeester en wethouders besloot daarop de bijstandsverlening te blokkeren en op te schorten, en uiteindelijk in te trekken. Appellante stelde dat zij aan haar inlichtingenverplichting had voldaan en dat er sprake was van misbruik van recht door het college.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de blokkering en opschorting van de bijstand als zelfstandige besluiten moesten worden beschouwd. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank dat de opschorting niet in strijd was met de wettelijke voorschriften. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel werd verworpen, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen waren gedaan door de gemeente. De Raad concludeerde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

14/77 WWB, 14/78 WWB, 14/79 WWB, 14/80 WWB
Datum uitspraak: 7 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
27 november 2013, 13/1106, 13/1107, 13/1522 en 13/1523 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.M.J. Schoonbrood, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schoonbrood. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F. Janse-Rakers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontving sinds 2 mei 2000 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. Zij was ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) op het adres [adres].
1.2.
Nadat op 16 april 2012 bij een jaarlijkse hercontrole door de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Sittard-Geleen (afdeling) uit de bankafschriften van appellante is gebleken dat zij in januari 2012 de beschikking heeft gehad over een grote som giraal geld en appellante haar casemanager had verteld dat zij thuis € 7.000,- spaargeld had liggen, heeft de afdeling een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dit kader is appellante bij brieven van 17 april 2012 en 28 augustus 2012 verzocht om meerdere bankafschriften te verstrekken en is zij uitgenodigd voor een gesprek op 3 september 2012. Tijdens dit gesprek heeft appellante onder meer verklaard dat zij € 6.000,- had gespaard voor haar begrafenis en dat dit geld bij haar thuis in een kluis lag. Appellante verklaarde verder na het overlijden van haar vader vanaf 2000 tot eind 2006 of begin 2007 bij haar moeder te hebben gewoond. Zij verbleef dag en nacht bij haar moeder gedurende ongeveer zes jaar. Zij leefde daar, at daar en verzorgde haar moeder. Appellante hield haar woning in Geleen aan omdat het verblijf bij haar moeder tijdelijk was. Zij ging geregeld naar Geleen voor de post. Appellante had aan de heer [naam], een medewerker van de afdeling, doorgegeven dat zij voor haar moeder ging zorgen en heeft volgens haar aldus aan haar inlichtingenverplichting voldaan. Appellante deelde verder mee dat haar moeder vorig jaar was overleden en dat zij nog een geldbedrag uit de erfenis moest krijgen. Aansluitend aan het gesprek is een huisbezoek afgelegd waarbij in de woning van appellante € 6.200,- in contanten is aangetroffen.
1.3.
De in 1.2 vermelde bevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 5 september 2012 (besluit 1) de uitbetaling van de bijstand aan appellante vanaf
1 augustus 2012 te blokkeren en het recht op bijstand met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB met ingang van 3 september 2012 op te schorten. Daarbij is appellante in de gelegenheid gesteld om vóór 14 september 2012 inlichtingen en gegevens te verstrekken. Appellante is onder meer gevraagd om alle bankafschriften van haar betaalrekening vanaf
1 januari 2006 tot en met 20 december 2010, informatie over de erfenis van haar moeder en bewijsstukken met betrekking tot de wijze waarop appellante het contante geld, dat op
3 september 2012 in haar woning is aangetroffen, heeft verkregen.
1.4.
Bij besluit van 17 september 2012 (besluit 2) heeft het college appellante een nieuwe hersteltermijn tot 24 september 2012 gegeven onder handhaving van de in 1.3 vermelde opschorting van het recht op bijstand.
1.5.
Bij besluit van 3 oktober 2012 (besluit 3) heeft het college het recht op bijstand opnieuw opgeschort met ingang van 24 september 2012. Hierbij heeft het college meegedeeld dat de eerdere opschorting komt te vervallen en dat de uitbetaling van de bijstand geblokkeerd blijft.
1.6.
Bij besluit van 11 oktober 2012 (besluit 4) heeft het college de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 24 september 2012 ingetrokken. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichtingen genoemd in het opschortingsbesluit.
1.7.
Bij besluit van 17 oktober 2012 (besluit 5) heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 19 maart 2001 tot en met 31 december 2006, op de grond dat appellante in deze periode haar woonplaats had in een andere gemeente, en over de periode van 1 januari 2007 tot en met 23 september 2012, op de grond dat wegens schending van de wettelijke inlichtingenverplichting het recht over die periode niet kan worden vastgesteld. Bij hetzelfde besluit heeft het college de over de periode van 19 maart 2001 tot en met 31 juli 2012 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 154.076,51 van appellante teruggevorderd.
1.8.
Bij besluit van 25 februari 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
1.9.
Bij besluit van 4 april 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen besluit 3 ongegrond verklaard.
1.10.
Bij besluit van eveneens 4 april 2013 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar tegen besluit 4 ongegrond verklaard.
1.11.
Bij besluit van 21 februari 2013 (bestreden besluit 4) heeft het college het bezwaar tegen besluit 5 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 voor zover daarbij het bezwaar tegen besluit 3 ongegrond is verklaard gegrond verklaard, dat besluit in zoverre vernietigd en het bezwaar tegen besluit 3 gegrond verklaard en dit laatste besluit herroepen. De rechtbank heeft verder de beroepen tegen de bestreden besluiten 1, 3 en 4 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de beroepen tegen de bestreden
besluiten 1, 3 en 4 ongegrond zijn verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Blokkering en opschorting, bestreden besluit 1
4.1.
Appellante betoogt dat sprake is van misbruik van recht. Het college heeft naast de blokkering van de uitbetaling van de bijstand per 1 augustus 2012 tevens het recht op bijstand opgeschort, in de bewoordingen van het college: stopgezet, per 3 september 2012. Met het woordenspel van blokkering, stopzetting en opschorting heeft het college appellante langer dan de wettelijke maximale termijn van acht weken geconfronteerd met een opschorting.
4.2.
Appellante wordt niet gevolgd in haar betoog. De rechtbank heeft juist geoordeeld dat de bij bestreden besluit 1 gehandhaafde blokkering en opschorting zijn aan te merken als twee zelfstandige en los van elkaar te beoordelen besluitonderdelen en dat op grond van vaste rechtspraak van de Raad het bij een blokkering van de uitbetaling van bijstand niet gaat om een opschortingsbesluit. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank op dit punt en maakt deze tot de zijne. Dat het college de opschorting in besluit 1 heeft omschreven als een tijdelijke stopzetting van de uitkering is niet van betekenis. Vooral ook omdat besluit 1 de grondslag van de opschorting vermeldt en niet is gebleken dat niet is voldaan aan de wettelijke voorschriften voor toepassing van de opschorting met ingang van 3 september 2012. De Raad ziet evenals de rechtbank geen grond om toepassing van deze opschorting naast en in aansluiting op de blokkering van 1 augustus 2012 in strijd te achten met enige rechtsregel.
Intrekking met ingang van 24 september 2012, bestreden besluit 3
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat op grond van de uitspraak van de rechtbank, zoals vermeld in 2, ook het bestreden besluit 3 niet in stand kan blijven. Deze grond slaagt niet. De herroeping door de rechtbank van besluit 3 heeft geen betekenis voor de opschorting van het recht op bijstand bij besluit 1. Dat betekent dat het college bevoegd bleef toepassing te geven aan artikel 54, vierde lid, van de WWB. De Raad onderschrijft voorts de overweging van de rechtbank dat het college bij de intrekking is gebleven binnen de volgens rechtspraak voor toepassing van die bepaling geldende periode van acht weken, gerekend van de eerste en rechtens juiste opschorting per 3 september 2012, en maakt deze overweging tot de zijne.
Intrekking over de periode van 19 maart 2001 tot en met 31 december 2006, bestreden
besluit 4
4.4.
Niet in geschil is dat appellante in de periode van 19 maart 2001 tot en met 31 december 2006 haar hoofdverblijf bij haar moeder in de gemeente Stein had en derhalve niet in de gemeente Sittard-Geleen.
4.5.
Appellante heeft ten aanzien van de intrekking van de bijstand over deze periode aangevoerd dat zij de mantelzorg aan haar moeder tijdig aan haar toenmalige casemanager, de heer [naam], heeft gemeld en dat de casemanager haar de verzekering heeft gegeven dat dit geen nadelige gevolgen zou hebben voor haar recht op uitkering. De intrekking is volgens appellante dan ook in strijd met het vertrouwensbeginsel.
4.6.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 19 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4735) in ieder geval vereist dat van de zijde van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Aan deze eisen wordt in dit geval niet voldaan. De gedingstukken geven geen blijk van de door appellante gestelde toezegging. Deze beroepsgrond treft dan ook geen doel.
Intrekking over de periode van 1 januari 2007 tot en met 23 september 2012, bestreden besluit 4
4.7.
Het college heeft aan de intrekking over deze periode ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet is vast te stellen vanwege schending van de op appellante rustende wettelijke inlichtingenverplichting. Appellante is in dit kader onder meer gevraagd om alle bankafschriften van haar betaalrekening van 1 januari 2006 tot en met 20 december 2010 en gegevens over de erfenis van haar moeder te verstrekken. Appellante heeft ondanks verzoeken van het college om inzending van gegevens geen inzicht gegeven in de omvang van haar vermogen.
4.8.
Het betoog van appellante dat zij vanaf 3 september 2012 verdachte was van uitkeringsfraude, dat zij daarom een zwijgrecht had en haar dan ook niet valt te verwijten de gevraagde inlichtingen niet te hebben verstrekt, slaagt niet. Het gaat hier immers niet om een strafrechtelijk maar om een bestuursrechtelijk onderzoek gericht op de - nadere - vaststelling van het recht op bijstand. Voor appellante gelden dan ook niet de waarborgen als ware zij verdachte in strafrechtelijke zin. Het gesprek met appellante op 3 september 2012 is gehouden in het kader van de beoordeling van het recht op bijstand en als uitvloeisel van de in artikel 17 van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting, in welk verband appellante geen beroep kan doen op het zwijgrecht. Hieruit volgt dat appellante de op haar rustende
inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.9.
Appellante heeft verder aangevoerd dat zij van de bijstand heeft gespaard door zuinig te leven en dat haar spaargeld zodoende op grond van artikel 34, tweede lid en onder c, van de WWB buiten de vermogensvaststelling dient te blijven. Appellante heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het college bij de vaststelling van haar vermogen per 1 september 2009 rekening moet houden met de terugvordering van de teveel ontvangen bijstand over de periode van 19 maart 2001 tot en met 31 december 2006, waardoor per 1 januari 2007 een negatief vermogen ontstaat en appellante vanaf die dag recht heeft op bijstand. Volgens appellante is daarom per die datum zonder nadere stukken en informatie de vermogenssituatie vast te stellen.
4.10.
Vaststaat dat appellante, met een beroep op het veronderstelde zwijgrecht, de in 4.7 vermelde bankafschriften en gegevens over een erfenis niet heeft verstrekt. Ter zitting van de Raad heeft appellante verklaard dat deze gegevens bestaan maar om haar moverende redenen niet door haar worden overgelegd. Het college heeft reeds op grond hiervan terecht geconcludeerd dat het recht van appellante over de hier van belang zijnde periode, gelet op de onduidelijkheid over de omvang van haar vermogen, niet meer kan worden vastgesteld. De beroepsgrond dat de vermogenssituatie zonder nadere stukken en informatie per 1 januari 2007 is vast te stellen, faalt dan ook.
4.11.
Omdat alleen al op grond van wat in 4.10 is overwogen de intrekking over de periode hier van belang stand houdt, behoeft de beroepsgrond die betrekking heeft op het in aanmerking nemen van het spaargeld, geen bespreking.
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
4.13.
Gelet op 4.12 bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond. Het verzoek daartoe van appellante zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en F. Hoogendijk en
L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD