ECLI:NL:CRVB:2015:1456
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening van WAO-uitkering en voorwaarden voor toegenomen arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om de herziening van een WAO-uitkering van appellante, die sinds 1987 een uitkering ontvangt. De herziening vond plaats op 26 april 2007, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 25 tot 35%. Appellante meldde op 30 mei 2012 een verslechtering van haar gezondheid, maar het Uwv concludeerde dat er geen toegenomen beperkingen waren ten opzichte van de eerdere beoordeling. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging bij de Centrale Raad van Beroep.
De Centrale Raad oordeelde dat voor de toepassing van artikel 39a van de WAO, de vraag of er sprake is van toegenomen beperkingen voorafgaat aan de vraag naar de oorzaak van deze beperkingen. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek hebben verricht en dat er geen aanwijzingen zijn voor toegenomen beperkingen in de periode van 26 december 2006 tot 26 december 2011. De Raad concludeerde dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor herziening van haar WAO-uitkering op grond van artikel 39a, eerste lid, van de WAO.
De uitspraak bevestigt dat het Uwv terecht het verzoek van appellante om herziening van haar WAO-uitkering heeft afgewezen. De Raad benadrukt dat appellante zich voor eventuele toekomstige toegenomen arbeidsongeschiktheid moet wenden tot het Uwv met een verzoek om herziening op basis van artikel 37 van de WAO, met inachtneming van de voorgeschreven wachttijd van 104 weken. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 17 april 2015.