ECLI:NL:CRVB:2015:1437

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2015
Publicatiedatum
7 mei 2015
Zaaknummer
14-1061 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellante ontving sinds 12 oktober 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Na een onderzoek door de gemeente Groningen, dat werd gestart na signalen van de Belastingdienst over een medebewoner, werd vastgesteld dat appellante en een medebewoner, J, een gezamenlijke huishouding voerden. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand over een bepaalde periode en de terugvordering van bijstandsuitkeringen tot een bedrag van € 13.966,43.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep betwistte appellante dat zij en J een gezamenlijke huishouding voerden, en voerde aan dat er geen sprake was van wederzijdse zorg. De Raad overwoog dat, hoewel appellante en J hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, de vraag of er sprake was van wederzijdse zorg bepalend was voor de beoordeling van de gezamenlijke huishouding. De Raad concludeerde dat de onderzoeksresultaten voldoende bewijs boden voor de conclusie dat er wel degelijk sprake was van wederzijdse zorg, ondanks de aanwezigheid van een kamerhuurovereenkomst.

De Raad oordeelde dat de situatie tussen appellante en J niet kan worden gekarakteriseerd als een zuiver zakelijke huurrelatie, maar dat er een mate van verbondenheid en zorg voor elkaar was die de grenzen van een zakelijke relatie overschreed. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met W.F. Claessens als voorzitter.

Uitspraak

14/1061 WWB
Datum uitspraak: 7 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
29 januari 2014, 13/412 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2015. Namens appellante is verschenen mr. Bakker. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 12 oktober 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Nadat uit gegevens van de Belastingdienst was gebleken dat op het adres van appellante vanaf 25 september 2010 een medebewoner, [naam] (J), geregistreerd stond, heeft de Dienst Sociale Zaken en Werk van de gemeente Groningen (Dienst) een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellante. In dat kader hebben medewerkers van de Dienst appellante op 7 maart 2012 gesproken en aansluitend een huisbezoek aan het adres van appellante gebracht. Op 20 maart 2012 heeft een gesprek met J plaatsgevonden. Naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek van de Dienst heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Groningen (sociale recherche) nader onderzoek verricht. De sociale recherche heeft naast bestands- en dossieronderzoek onder meer informatie opgevraagd bij verschillende instanties, appellante en J op 26 september 2012 respectievelijk 4 oktober 2012 verhoord, en twee getuigen gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 5 november 2012.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
23 oktober 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 maart 2013 (bestreden besluit), de bijstand van appellante over de periode van 25 september 2010 tot en met 6 maart 2012 (periode in geding) in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 13.966,43 van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante en J een gezamenlijke huishouding voerden op het adres van appellante, waarvan appellante geen melding heeft gemaakt bij het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, betwist dat zij en J een gezamenlijke huishouding voerden en daartoe aangevoerd dat geen sprake is geweest van wederzijdse zorg. J huurde bij appellante een kamer voor een commerciële huurprijs. Door zijn financiële situatie zijn J en appellante overeengekomen dat J in plaats van het betalen van de huurprijs klussen uitvoerde in en rond de woning van appellante. Van een financiële verstrengeling was geen sprake. Appellante en J hadden een eigen zelfstandige huishouding en zorgden niet voor elkaar.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.
Niet is in geschil dat appellante en J in de periode in geding hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan. Tussen partijen is in geschil of in die periode sprake was van wederzijdse zorg tussen appellante en J.
4.3.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten of omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.4.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat voldaan is aan het criterium van wederzijdse zorg. Daarbij komt doorslaggevende betekenis toe aan de verklaringen die appellante en J tegenover de Dienst en de sociale recherche hebben afgelegd. Uit die verklaringen komt naar voren dat appellante onderdak bood aan J, die geen huur betaalde. J heeft in en om de woning van appellante klussen gedaan. Tijdens het huisbezoek is de administratie van de autorijschool van J in de woonkamer van appellante aangetroffen. Appellante heeft daarover verklaard dat zij zo nu en dan de administratie van de autorijschool van J deed. Dat appellante dit, naar zij stelt, bij wijze van stage in het kader van haar opleiding als rijinstructeur deed, is niet van belang. Appellante gebruikte de snelle internetverbinding, die op naam van J stond en door hem werd betaald. Verder maakte zij gebruik van zijn auto. Niet is gebleken dat zij afspraken hadden gemaakt over een gebruiksvergoeding. Dat appellante soms geld in een bakje deed als zij de auto had gebruikt, is daarvoor onvoldoende concreet. Over de was hadden appellante en J geen afspraak gemaakt, maar als zijn was in de wasmand lag, dan nam appellante die mee bij haar eigen was. J heeft voor appellante een bankstel gekocht en haar een tafel met stoelen gegeven.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat geen sprake was van een door zakelijke verhoudingen beheerste huurrelatie dan wel van twee gescheiden huishoudens. De door appellante en J opgestelde en ondertekende kamerhuurovereenkomst van 15 september 2010 heeft in dit verband geen betekenis, omdat daarin geen huurprijs is opgenomen en appellante en J in hun verklaringen vervolgens een verschillende huurprijs hebben genoemd die zij zouden zijn overeengekomen. Bovendien heeft J geen huur betaald. De stelling dat J door het doen van klussen de huur in natura betaalde, is ontoereikend om een zakelijke relatie aan te nemen. Concrete en verifieerbare gegevens waaruit valt af te leiden dat op zakelijke basis tegen een als reëel aan te merken prijs onderdak wordt verschaft en zorg wordt geboden, zijn niet voorhanden. De situatie waarin appellante zich met J in de periode in geding bevond, wijst voorts op een mate van verbondenheid, verantwoordelijkheid en zorg voor elkaar die de grenzen van een zuiver zakelijke huurrelatie overschrijdt.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat appellante in de periode in geding een gezamenlijke huishouding met J heeft gevoerd. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit brengt mee dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en W.H. Bel en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2015.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C.M.A.V. van Kleef
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD