ECLI:NL:CRVB:2015:1437
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg in het kader van bijstandsverlening
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellante ontving sinds 12 oktober 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Na een onderzoek door de gemeente Groningen, dat werd gestart na signalen van de Belastingdienst over een medebewoner, werd vastgesteld dat appellante en een medebewoner, J, een gezamenlijke huishouding voerden. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand over een bepaalde periode en de terugvordering van bijstandsuitkeringen tot een bedrag van € 13.966,43.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep betwistte appellante dat zij en J een gezamenlijke huishouding voerden, en voerde aan dat er geen sprake was van wederzijdse zorg. De Raad overwoog dat, hoewel appellante en J hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, de vraag of er sprake was van wederzijdse zorg bepalend was voor de beoordeling van de gezamenlijke huishouding. De Raad concludeerde dat de onderzoeksresultaten voldoende bewijs boden voor de conclusie dat er wel degelijk sprake was van wederzijdse zorg, ondanks de aanwezigheid van een kamerhuurovereenkomst.
De Raad oordeelde dat de situatie tussen appellante en J niet kan worden gekarakteriseerd als een zuiver zakelijke huurrelatie, maar dat er een mate van verbondenheid en zorg voor elkaar was die de grenzen van een zakelijke relatie overschreed. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met W.F. Claessens als voorzitter.