ECLI:NL:CRVB:2015:1436
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Mede-terugvordering bijstand in verband met gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om de mede-terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellant, die samenwoonde met K, die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). K ontving sinds 12 oktober 2009 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Na onderzoek door de gemeente Groningen, dat aan het licht bracht dat appellant als medebewoner geregistreerd stond, werd vastgesteld dat K en appellant een gezamenlijke huishouding voerden. Dit leidde tot de intrekking van K's bijstand over de periode van 25 september 2010 tot en met 6 maart 2012 en de terugvordering van € 13.966,43 van K. Het college van burgemeester en wethouders van Groningen heeft vervolgens ook appellant aangesproken voor de terugvordering van dit bedrag.
Appellant heeft in hoger beroep betwist dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, en voerde aan dat er geen wederzijdse zorg was. Hij stelde dat de verklaring van een getuige, die niet meer naast K woonde, niet relevant was. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat er voldoende bewijs was voor de aanwezigheid van wederzijdse zorg tussen appellant en K, en dat appellant de persoon was met wiens middelen rekening had moeten worden gehouden bij de verlening van bijstand aan K. De Raad bevestigde dat de terugvordering van de bijstand aan K ook van appellant kon worden geëist, omdat K haar inlichtingenverplichting niet was nagekomen.
De Raad oordeelde dat de terugvordering door het college gematigd was tot de kosten die de gehuwdennorm overschreden. Appellant's verzoek om verdere matiging op basis van dringende redenen werd afgewezen, omdat hij dit niet had onderbouwd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 7 mei 2015.