ECLI:NL:CRVB:2015:1436

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2015
Publicatiedatum
7 mei 2015
Zaaknummer
14-7010 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mede-terugvordering bijstand in verband met gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de mede-terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellant, die samenwoonde met K, die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). K ontving sinds 12 oktober 2009 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Na onderzoek door de gemeente Groningen, dat aan het licht bracht dat appellant als medebewoner geregistreerd stond, werd vastgesteld dat K en appellant een gezamenlijke huishouding voerden. Dit leidde tot de intrekking van K's bijstand over de periode van 25 september 2010 tot en met 6 maart 2012 en de terugvordering van € 13.966,43 van K. Het college van burgemeester en wethouders van Groningen heeft vervolgens ook appellant aangesproken voor de terugvordering van dit bedrag.

Appellant heeft in hoger beroep betwist dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, en voerde aan dat er geen wederzijdse zorg was. Hij stelde dat de verklaring van een getuige, die niet meer naast K woonde, niet relevant was. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat er voldoende bewijs was voor de aanwezigheid van wederzijdse zorg tussen appellant en K, en dat appellant de persoon was met wiens middelen rekening had moeten worden gehouden bij de verlening van bijstand aan K. De Raad bevestigde dat de terugvordering van de bijstand aan K ook van appellant kon worden geëist, omdat K haar inlichtingenverplichting niet was nagekomen.

De Raad oordeelde dat de terugvordering door het college gematigd was tot de kosten die de gehuwdennorm overschreden. Appellant's verzoek om verdere matiging op basis van dringende redenen werd afgewezen, omdat hij dit niet had onderbouwd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 7 mei 2015.

Uitspraak

14/7010 WWB
Datum uitspraak: 7 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
21 november 2014, 13/471 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.Y. van der Pol, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Pol. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
[naam] (K) ontving sinds 12 oktober 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Nadat uit gegevens van de Belastingdienst was gebleken dat op het adres van K vanaf 25 september 2010 appellant als medebewoner geregistreerd stond, heeft de Dienst Sociale Zaken en Werk van de gemeente Groningen (Dienst) een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van K. In dat kader hebben medewerkers van de Dienst K op 7 maart 2012 gesproken en aansluitend een huisbezoek aan het adres van K gebracht. Op 20 maart 2012 heeft een gesprek met appellant plaatsgevonden. Appellant ontving van 12 juli 2011 tot en met 31 december 2011 en van 1 februari 2012 tot en met 6 maart 2012 een uitkering op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) 2004 in de vorm van een renteloze lening naar de norm voor een alleenstaande woningdeler. Naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek van de Dienst heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Groningen (sociale recherche) nader onderzoek verricht. De sociale recherche heeft naast bestands- en dossieronderzoek onder meer informatie opgevraagd bij verschillende instanties, K en appellant op 26 september 2012 onderscheidenlijk 4 oktober 2012 verhoord, en twee getuigen gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 5 november 2012.
1.2.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om de bijstand van K over de periode van 25 september 2010 tot en met 6 maart 2012 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 13.966,43 van haar terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat K en appellant een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres, waarvan K geen melding heeft gemaakt bij het college. Het bezwaar tegen dit besluit heeft het college bij besluit van
1 maart 2013 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 29 januari 2014 het beroep tegen het besluit van 1 maart 2013 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden, registratienummer 14/1061 WWB, heeft de Raad de uitspraak van 29 januari 2014 bevestigd.
1.3.
Bij besluit van 23 oktober 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 maart 2013 (bestreden besluit), heeft het college het van K teruggevorderde bedrag van € 13.966,43 mede teruggevorderd van appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, betwist dat hij en K een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en daartoe aangevoerd dat geen sprake is geweest van wederzijdse zorg. Het college heeft ten onrechte waarde gehecht aan de verklaring van getuige [getuige] (D), omdat D in de te beoordelen periode niet (meer) naast K woonde en appellant haar niet kent. Tijdens het huisbezoek op 7 maart 2012 was appellant niet aanwezig en zijn kamer was op slot, waardoor niet is waargenomen dat appellant in zijn kamer een eigen koelkast en magnetron had waarin hij zijn eigen eten bewaarde respectievelijk klaarmaakte. Er was sprake van een uitzonderlijke situatie, omdat K met toestemming van het college de opleiding tot rijinstructeur volgde en zij bij appellant praktijkervaring kon opdoen, waaronder het doen van zijn bedrijfsadministratie. Appellant is niet verantwoordelijk voor de gestelde schending van de inlichtingenverplichting door K, nu hij op zijn aanvraagformulier voor een Bbz-uitkering van 10 juli 2011 uit zichzelf over zijn woonsituatie heeft gemeld dat hij een kamerbewoner is en de kosten van de huishouding deelt met een andere bewoner. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat deze melding moet leiden tot matiging van de medeterugvordering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 59, tweede lid, van de WWB is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van de ten onrechte verleende bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling dat appellant hier die persoon is, is vereist dat hij in de periode in geding met K een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB heeft gevoerd.
4.2.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Niet is in geschil dat appellant en K in de periode in geding hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.4.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. In zijn in 1.2 genoemde uitspraak van heden in de zaak van K, registratienummer 14/1061 WWB, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht, heeft de Raad geoordeeld dat, gelet op de verklaringen van appellant en K tegenover de Dienst en de sociale recherche, voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het oordeel dat in de periode in geding sprake was van wederzijdse zorg tussen appellant en K. Daarom behoeft de beroepsgrond dat de verklaring van D niet ten grondslag mag worden gelegd aan de conclusie van het college dat sprake is van wederzijdse zorg, geen bespreking. Om die reden kan ook de vraag of K de bedrijfsadministratie van appellant al dan niet in het kader van haar opleiding deed buiten beschouwing blijven. Een nader huisbezoek was evenmin nodig, omdat de aanwezigheid van een koelkast en magnetron in de kamer van appellant niet in geschil is en het college aan zijn conclusie dat sprake is van wederzijdse zorg andere feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. De Raad ziet in wat appellant heeft aangevoerd dan ook geen aanleiding in deze zaak anders te oordelen dan in de zaak van K.
4.5.
Gelet op wat is overwogen in 4.3 en 4.4 is appellant de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan K rekening had moeten worden gehouden. Aangezien voorts vaststaat dat verlening van gezinsbijstand achterwege is gebleven, omdat K de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is ten aanzien van appellant voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. De vraag of het ontstaan van de (mede)terugvordering op de een of andere manier aan appellant is te wijten, is daarbij niet van belang. Het college was dan ook bevoegd de kosten van de over de periode in geding aan K verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen. Het college heeft de terugvordering overeenkomstig zijn beleid gematigd tot de (gebruteerde) kosten van bijstand in zoverre deze de gehuwdennorm overschrijden. De melding over zijn woonsituatie in het aanvraagformulier voor een Bbz-uitkering, waarmee appellant overigens niet heeft gemeld dat hij met K een gezamenlijke huishouding voerde, biedt geen grond voor een verdere matiging.
4.6.
Appellant heeft ter zitting betoogd dat in zijn financiële en sociale omstandigheden dringende redenen zijn gelegen om de terugvordering verder te matigen. Dit betoog slaagt niet, reeds omdat appellant dit beroep op dringende redenen niet heeft onderbouwd.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit brengt mee dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en W.H. Bel en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2015.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C.M.A.V. van Kleef
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD

+B