ECLI:NL:CRVB:2015:1435
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en inlichtingenverplichting
In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsverlening aan appellant op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving sinds 19 april 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, maar vanaf 24 september 2012 maakte hij gebruik van een briefadres van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam. Na een melding over zijn verblijf op het adres van een derde, T, heeft de DWI een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant vanaf 3 november 2012 een gezamenlijke huishouding voerde met T, wat hij niet had gemeld aan het college, in strijd met zijn inlichtingenverplichting.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad oordeelt dat de onderzoeksresultaten van de DWI voldoende bewijs leveren voor de conclusie dat appellant en T een gezamenlijke huishouding voerden. Appellant had verklaard dat hij samen met T het huishouden deed, gezamenlijke uitgaven had en dat er wederzijdse zorg was. De Raad wijst erop dat de stelling van appellant dat hij dakloos was en slechts af en toe op de bank van T sliep, niet wordt ondersteund door de onderzoeksbevindingen.
De Raad concludeert dat de gronden die appellant in hoger beroep aanvoert, in wezen herhalingen zijn van eerdere argumenten die al door de rechtbank zijn behandeld. De Raad maakt zich de overwegingen van de rechtbank eigen en bevestigt de aangevallen uitspraak. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.