ECLI:NL:CRVB:2007:BB6878

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6129 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van medisch deskundigen in het hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 oktober 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht. De zaak betreft de vaststelling van arbeidsongeschiktheid van een werknemer van appellante, waarbij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betrokken is. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J.F.M. Verheij, heeft hoger beroep ingesteld tegen de ongegrondverklaring van haar beroep door de rechtbank. De rechtbank had eerder het besluit van het Uwv om het bezwaar van appellante tegen een eerdere beslissing ongegrond te verklaren, bevestigd.

De Raad heeft in zijn overwegingen de rol van de bezwaarverzekeringsarts en de consistentie van de medische rapportages beoordeeld. Appellante betwistte de opvatting van de bezwaarverzekeringsarts dat er sprake was van een consistente en eenduidige beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van de werknemer. De Raad heeft vastgesteld dat er geen relevante afwijkingen zijn vastgesteld met betrekking tot de rug van de werknemer, maar dat er wel beperkingen zijn aangenomen die leiden tot arbeidsongeschiktheid.

De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep van appellante gegrond is. De eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv zijn vernietigd. De Raad heeft het Uwv opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.288,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige en goed onderbouwde medische beoordeling bij de vaststelling van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

05/6129 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 september 2005, 04/616 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.F.M. Verheij, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2007. Appellante was vertegenwoordigd door mr. Verheij en het Uwv door mr. M.J.M. van Haaften.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 5 november 2001 is per 29 oktober 2001 aan een werknemer van appellante, [werknemer], wonende te [woonplaats], (hierna: werknemer) een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Dit besluit rust mede op een rapport van de verzekeringsarts J.P.J. Gielen van 15 augustus 2001.
Het namens appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 14 mei 2002 ongegrond verklaard.
Dit besluit rust mede op een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts G.J.A. van Kasteren–van Delden van 14 februari 2002.
Bij uitspraak van 27 mei 2003, 2002/1129, heeft de rechtbank Maastricht het namens appellante tegen het besluit van 14 mei 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De Raad heeft bij uitspraak van 17 februari 2004, 03/3222 WAO, de uitspraak van de rechtbank van 27 mei 2003 vernietigd, het beroep tegen het besluit van 14 mei 2002 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen en nadere besluiten genomen omtrent griffierecht en proceskosten.
De Raad heeft hiertoe overwogen dat de verzekeringsarts Gielen onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat zijn bevindingen, te weten de constatering van een onbeperkte rug- en nagenoeg ongestoorde heupfunctie enerzijds en de volledige erkenning van de door de werknemer geuite klachten anderzijds, voldoende basis vormen voor het aannemen van de (forse) beperkingen zoals neergelegd in het belastbaarheidspatroon van 28 augustus 2001. De Raad heeft hieraan toegevoegd dat het feit dat de bezwaarverzekeringsarts Van Kasteren–van Delden in haar rapportage van 14 februari 2002 – op basis van dossierstudie – noteert dat de vastgestelde beperkingen logisch en inzichtelijk volgen uit de verkregen onderzoeksgegevens dit niet anders maakt, nu zij deze gevolgtrekking niet nader of anders heeft gemotiveerd.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad heeft de bezwaarverzekeringsarts Van Kasteren–van Delden op 15 april 2004 nader gerapporteerd. De bezwaarverzekeringsarts heeft in deze rapportage uiteengezet dat bij a-specifieke rugklachten als hier in geding meestal geen afwijking is vast te stellen. Naar haar mening zal bij a-specifieke rugklachten een beoordeling meer gebaseerd zijn op door betrokkene ervaren beperkingen dan op beperkingen die objectief kunnen worden vastgesteld, omdat veel afhangt van wat iemand nog een aanvaardbare pijnintensiteit vindt.
Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts gewezen op de jurisprudentie van de Raad ter zake van moeilijk te objectiveren aandoeningen en heeft zij als haar opvatting gegeven dat zich in dit geval een situatie als bedoeld in die jurisprudentie voordoet, nu meerdere deskundigen – de huisarts, de bedrijfsarts en de verzekeringsarts – dezelfde diagnose hebben gesteld en tot de dezelfde opvatting zijn gekomen.
Bij besluit van 21 april 2004 heeft het Uwv, zich baserend op de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 15 april 2004, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 november 2001 wederom ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is het door appellante tegen het besluit van 21 april 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante primair het door het Uwv gevolgde standpunt van de bezwaarverzekeringsarts zoals neergelegd in haar rapportage van 15 april 2004 bestreden. Naar de mening van appellante is de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte tot de opvatting gekomen dat sprake is van een consistente en vrijwel eenduidige opvatting over de mogelijkheden van werknemer om arbeid te verrichten.
De Raad overweegt als volgt.
Tussen partijen is in geschil of voor werknemer, hoewel geen relevante afwijkingen wat de rug betreft zijn vast te stellen, terecht en op goede gronden beperkingen zijn aangenomen die leiden tot arbeidsongeschiktheid als vastgesteld bij besluit van 5 november 2001 en gehandhaafd bij besluit van 21 april 2004.
In artikel 18 van de WAO – voor zover in dit verband van belang – is bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
Voorts is in de jurisprudentie van de Raad tot uitdrukking gebracht dat in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat aan laatstgenoemde eis is voldaan, ook al is niet geheel duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven. In die bijzondere gevallen stelt de Raad dan wel als (minimum)eis dat bij de (onafhankelijke) medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten. Hieruit volgt dat voor het aannemen van een dergelijk bijzonder geval niet is vereist dat de hiervoor genoemde (onafhankelijke) medisch deskundigen het er met elkaar over eens zijn aan welke ziekte of gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven, zoals onder meer blijkt uit de uitspraken van de Raad gepubliceerd in RSV 2000/226, RSV 2000/229 en RSV 2001/115.
De Raad is niet gebleken dat zich hier een uitzonderingssituatie als bedoeld in zijn jurisprudentie voordoet.
Het door de bezwaarverzekeringsarts in haar rapportage van 15 april 2004 ingenomen standpunt dat de verzekeringsarts, de huisarts en de bedrijfsarts dezelfde diagnose hebben gesteld, is gelet op voormelde jurisprudentie voor het aannemen van een uitzonderingssituatie niet van doorslaggevend belang. De Raad komt mitsdien niet toe aan het antwoord op de vraag of dit standpunt juist is. Van doorslaggevend belang is of bij de (onafhankelijke) medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van een – niet op medische gronden en naar objectieve maatstaven gemeten – ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten.
Nog daargelaten het antwoord op de vraag of de opvattingen van de verzekeringsarts Gielen, de huisarts en de bedrijfsarts kunnen worden aangemerkt als de opvattingen van (onafhankelijke) medisch deskundigen, volgt uit deze opvattingen – zoals in het dossier opgenomen – geenszins dat deze artsen van opvatting zijn dat hoewel niet te objectiveren is aan welke ziekte of aan welk gebrek werknemer lijdt er niettemin sprake is van een situatie dat verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten.
De Raad wijst erop dat de verzekeringsarts Gielen de naar zijn mening bestaande aanwezigheid van beperkingen heeft gebaseerd op zijn – door de Raad als onvoldoende onderbouwd beschouwde – opvatting dat wel sprake is van een geobjectiveerde afwijking.
De enkele omstandigheid dat de huisarts en de bedrijfsarts het aangewezen hebben geacht dat de werknemer rugtraining volgt, is volstrekt onvoldoende om het oordeel op te kunnen baseren dat sprake is van een uitzonderingssituatie als bedoeld in ’s Raads vaste jurisprudentie.
Het hoger beroep van appellante treft bijgevolg reeds hierom doel. De overige beroepsgronden kunnen buiten bespreking blijven.
De aangevallen uitspraak en het besluit van 21 april 2004 dienen bijgevolg te worden vernietigd.
De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Die kosten worden begroot op € 1.288,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 21 april 2004 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 687,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2007.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.H.A. Uri.
TM