ECLI:NL:CRVB:2015:1358

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2015
Publicatiedatum
29 april 2015
Zaaknummer
13-6407 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellant, die vanaf 16 oktober 2000 tot en met 31 augustus 2012 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 6 november 2013 de beroepen van appellanten gegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, die de bijstand over de periode van 25 augustus 2007 tot en met 31 augustus 2012 introkken en terugvorderden, onvoldoende feitelijke grondslag hadden voor de periode vóór 25 augustus 2008. Appellanten voerden aan dat zij een knipperlichtrelatie hadden en dat appellant geen inkomen had, waardoor hij recht had op bijstand.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellanten in de periode in geding een gezamenlijke huishouding voerden, wat blijkt uit verschillende verklaringen van omwonenden en het onderzoek van de sociale recherche. De Raad stelt vast dat appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat appellant in strijd met zijn inlichtingenverplichting niet heeft gemeld dat hij een gezamenlijke huishouding voerde. Dit leidde tot onterecht verstrekte bijstand naar de norm voor een alleenstaande.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart de beroepen tegen de besluiten van 2 december 2013 ongegrond. De Raad concludeert dat het college bevoegd was om de bijstand van appellant in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting en de gevolgen van het niet melden van een gezamenlijke huishouding voor de bijstandsverlening.

Uitspraak

13/6407 WWB, 13/6408 WWB, 14/313 WWB, 14/314 WWB
Datum uitspraak: 28 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
6 november 2013, 13/4063 en 13/4064 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M. de Boorder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en nadere besluiten van 2 december 2013 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2015. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. De Boorder. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 16 oktober 2000 tot en met 31 augustus 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant staat vanaf 4 augustus 2004 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA; thans Basisregistratie Personen) ingeschreven op het [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Appellante stond ten tijde in geding in de GBA ingeschreven met het [briefadres] te [woonplaats]. Appellanten hebben samen een zoon die is geboren [in] 2008.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid te Arnhem heeft de sociale recherche van Den Haag een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, observaties uitgevoerd, diverse instanties, waaronder Eneco en Dunes, om inlichtingen verzocht, het politieregistratie- en mutatiesysteem geraadpleegd, appellanten verhoord en diverse buurtbewoners en andere getuigen gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 september 2012 en een proces-verbaal van bevindingen van 28 september 2012.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
25 september 2012 de bijstand over de periode vanaf 25 augustus 2007 tot en met 31 augustus 2012 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand, alsmede de verstrekte bijzondere bijstand en langdurigheidstoeslagen, tot een bedrag van in totaal € 69.263,46 van appellant terug te vorderen. Bij afzonderlijk besluit van 25 september 2012, voor zover van belang, heeft het college dit bedrag mede van appellante teruggevorderd. De besluitvorming berust op de overweging dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren en hun gezamenlijke inkomen hoger is dan of gelijk is aan de toepasselijke bijstandsnorm. Appellant heeft dit in strijd met de inlichtingenverplichting niet aan het college doorgegeven.
1.4. Bij afzonderlijke besluiten van 15 april 2013 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 25 september 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, overwogen dat de gedingstukken voor de periode vanaf 25 augustus 2008 tot en met 31 augustus 2012 (periode in geding) wel een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellanten een gezamenlijke huishouding met elkaar voeren, maar niet voor de periode daarvoor.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat voldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat appellanten in de periode in geding een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd. Zij voeren aan dat op basis van de onderzoeksresultaten niet kan worden geconcludeerd dat sprake is geweest van een gezamenlijk hoofdverblijf. Appellanten hadden een knipperlichtrelatie en inmiddels is de relatie over. Voor zover in rechte komt vast te staan dat appellanten hebben samengewoond, moet het recht op bijstand worden vastgesteld omdat appellant geen inkomen had.
4.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij besluiten van 2 december 2013 de besluiten van 25 september 2012 in die zin herroepen dat de periode van intrekking wordt beperkt tot de periode in geding en dat de over deze periode betaalde kosten van bijstand tot een bedrag van € 55.247,83 van appellant wordt teruggevorderd en mede van appellante wordt teruggevorderd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De besluiten van 2 december 2013 worden, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
5.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB is een onweerlegbaar rechtsvermoeden neergelegd inhoudende dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
5.3.
Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellanten een zoon is geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
5.4.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
5.5.1.
Appellante heeft tijdens het verhoor door sociaal rechercheurs op 3 september 2012, voor zover van belang, verklaard dat zij, toen zij bevallen was, op het uitkeringsadres heeft gewoond. Zij heeft er toen drie jaar gewoond. Daarna is ze even teruggegaan naar haar moeder en daarna weer naar [briefadres] vertrokken. Voorafgaand aan de bevalling heeft zij ook gewoond op het uitkeringsadres. Ze woonde er één jaar voorafgaand aan de bevalling. Vanaf 2007 heeft zij haar meeste tijd doorgebracht op het uitkeringsadres. Zij is pas in 2006 of 2007 bij appellant gaan wonen.
5.5.2.
De rechtbank heeft de door appellante afgelegde verklaring over haar woon- of leefsituatie bij het verhoor door de sociaal rechercheurs terecht van doorslaggevende betekenis geacht. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Weliswaar heeft appellante geweigerd haar verklaring te ondertekenen, omdat zij het oneens was met de tekst, maar de verklaring is vastgelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van twee sociaal rechercheurs dat op de dag van het verhoor is opgesteld. In beginsel kan van de juistheid van de inhoud van dit proces-verbaal worden uitgegaan. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat appellante haar verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. Uit het proces-verbaal van het verhoor van appellante komt dit in ieder geval niet naar voren. Appellanten hebben hun stelling dat appellante psychische klachten heeft die van invloed zijn geweest op haar verklaringen niet onderbouwd. Van belang is verder nog dat de verklaring van appellante dat zij op [briefadres] woonde, wordt ontkracht door de verklaring van [M.], de zus van appellant, die de hoofdbewoonster van de woning op dat adres is. Zo heeft [M.] tegenover de sociale recherche onder meer verklaard dat zij appellante een postadres heeft verschaft, dat appellante nooit op haar adres heeft gewoond en dat zij nooit huur heeft betaald.
5.6.1.
De verklaring van appellante vindt steun in meerdere verklaringen van omwonenden van het uitkeringsadres. Anders dan appelanten betogen, heeft de rechtbank kunnen afzien van het oproepen van deze getuigen ter zitting. De bepaling in artikel 8:60, eerste lid, van de Awb behelst een bevoegdheid van de bestuursrechter om getuigen op te roepen. De verklaringen van de omwonenden zijn door sociaal rechercheurs in processen-verbaal van verhoor neergelegd, de namen van de omwonenden zijn daarin vermeld en de verklaringen zijn door de omwonenden ondertekend. Gelet hierop heeft de rechtbank geen aanleiding hoeven zien om gebruik te maken van voormelde bevoegdheid. Indien appellanten deze omwonenden door de rechtbank had willen laten horen als getuigen, hadden appellanten deze getuigen op grond van artikel 8:60, vierde lid, van de Awb kunnen meebrengen naar de zitting. Het betoog dat dit niet was toegestaan, omdat in de strafrechtelijke procedure de rechter-commissaris nog niet alle getuigen had gehoord, hebben appellanten niet onderbouwd. Het standpunt dat de verklaringen die omwonenden van het uitkeringsadres als getuigen hebben afgelegd niet als bewijs tegen appellanten mogen worden gebruikt, omdat zij niet de kans hebben gehad hen te ondervragen, volgt de Raad niet. Zoals hiervoor is overwogen hadden appellanten de omwonenden immers als getuigen kunnen meebrengen naar de zitting en hen bij die gelegenheid kunnen ondervragen. Om die reden heeft de Raad ook geen aanleiding gezien om de getuigen ter zitting van de Raad op te roepen.
5.6.2.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd, zijn de verklaringen van de omwonenden van het uitkeringsadres tegenover de sociale recherche, inhoudende, kort samengevat, dat appellanten samen op dat adres wonen, gebaseerd op voldoende feiten, die zij zelf hebben waargenomen. Getuige [X.] verklaart bijvoorbeeld dat appellanten eerst gezamenlijk daar woonden en dat appellante vaak met het kindje buiten staat, vaak samen met de mensen van nummer 170, omdat die mensen een dochtertje hebben waarmee ze veel contact hebben. Getuige [Y.] verklaart dat appellanten later dan hij daar zijn komen wonen, dat het kind van appellanten daar is geboren een jaar nadat zij daar zijn komen wonen en dat hij weet dat er iemand thuis is als hij het kind op de galerij ziet spelen. Hij weet dat het jongetje speelt met het Nederlandse meisje even verderop in de portiek.
5.7. Het betoog dat de politiemutaties overeenkomen met de verklaringen van appellanten dat appellante geen hoofdverblijf op het uitkeringsadres had, volgt de Raad niet. In een mutatie van 8 april 2012 is vermeld dat appellante aangifte kwam doen van huiselijk geweld op het uitkeringsadres. In de mutatie is de mededeling vermeld dat appellanten inmiddels zeven jaar samenwonen op dat adres.
5.8.
Uit 5.5.1 tot en met 5.7 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten in de periode in geding hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning op het uitkeringsadres. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het waterverbruik en het elektriciteitsverbruik op het uitkeringsadres niet afdoen aan de bewijswaarde van de overige gedingstukken. Het college heeft daarom terecht een gezamenlijke huishouding aangenomen. Appellant heeft in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting daarvan geen melding gemaakt aan het college met als gevolg dat aan appellant in de periode in geding ten onrechte als zelfstandig subject bijstand naar de norm voor een alleenstaande is verleend.
5.9.
Dit betekent dat het college bevoegd was om de bijstand van appellant in te trekken over de periode in geding.
5.10.1. Als de betrokkene in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet bij het bijstandverlenend orgaan heeft gemeld dat hij een gezamenlijke huishouding voert en hem als gevolg daarvan ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande is verleend, is volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 12 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8094) het bijstandverlenend orgaan in beginsel bevoegd de over de betrokken periode gemaakte kosten van bijstand volledig van hem terug te vorderen. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat, ook als hij zijn verplichting tot het geven van inlichtingen wel naar behoren zou zijn nagekomen, volledige, althans aanvullende bijstand naar de norm voor gehuwden over die periode zou zijn verstrekt.
5.10.2.
Appellanten zijn hierin niet geslaagd. Zij hebben hun stelling dat zij in de te beoordelen periode geen inkomsten hebben gehad niet onderbouwd.
5.11.
Wat appellanten hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot terugvordering en medeterugvordering heeft kunnen besluiten. De stelling dat appellante niet wist dat appellant een uitkering had, wordt niet gevolgd, nu in het
proces-verbaal van verhoor van appellante van 3 september 2012 is vermeld dat appellante heeft verklaard dat zij haar post niet op het uitkeringsadres mocht laten komen, omdat appellant een uitkering ontving.
5.12.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal daarom worden bevestigd. Aangezien appellanten tegen de besluiten van 2 december 2013 geen zelfstandige gronden hebben aangevoerd, zullen de beroepen hiertegen ongegrond worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 2 december 2013 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en W.F. Claessens en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2015.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) C.M.A.V. van Kleef
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD