ECLI:NL:CRVB:2015:1356

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2015
Publicatiedatum
29 april 2015
Zaaknummer
13-5398 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering van appellant, die sinds 18 maart 2011 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant sinds oktober 2011 zes dagen per week werkte, heeft de gemeente Barendrecht een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant onjuiste en onvolledige informatie had verstrekt over zijn werkzaamheden en inkomsten. Het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht heeft daarop besloten de bijstand van appellant in te trekken en terug te vorderen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die eerder de beroepen van appellant tegen de besluiten van het college ongegrond had verklaard. De Raad oordeelt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet tijdig de gevraagde gegevens over zijn werkzaamheden te verstrekken en niet te melden dat hij bij een andere werkgever was gaan werken. De Raad stelt vast dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en terug te vorderen, en dat appellant niet heeft aangetoond dat hij recht had op bijstand over de betreffende periode.

De Raad concludeert dat de opgelegde maatregel van bijstandsverlaging van 50% gedurende twee maanden terecht is opgelegd, gezien de herhaalde schending van de inlichtingenverplichting door appellant. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/5398 WWB, 13/5399 WWB
Datum uitspraak: 28 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
29 augustus 2013, 13/351 en 13/1138 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N. Köse-Albayrak, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door E. Kiraç-Shayesteh, kantoorgenoot van mr. Köse. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.W. Wieringa.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 18 maart 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant sinds oktober 2011 zes dagen in de week werkzaam is bij Restaurant [naam restaurant] ([restaurant]), heeft het Regionaal Opsporings Team Sociale recherche (ROTS) van de gemeente Barendrecht onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van het onderzoek hebben in de periode van 16 januari 2012 tot en met 14 juli 2012 waarnemingen plaatsgevonden bij de woning van appellant en in de omgeving van [restaurant]. Verder is de werkgeefster van appellant op 16 februari 2012 als getuige gehoord. Zij heeft verklaard dat appellant sinds 25 november 2011 bij [restaurant] werkzaam is en dat hij daarmee € 1.500,- per maand verdient. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 24 februari 2012 en een rapport van 11 mei 2012. Bij brief van 28 februari 2012 heeft een medewerker van de afdeling Publiekszaken van de gemeente [woonplaats] bij appellant gegevens over de ontvangst van inkomsten en over de werktijden, werkdagen en gemaakte uren opgevraagd. Appellant heeft hierop bij brief van 5 maart 2012 gereageerd. Hij heeft verklaard dat hij in de periode vanaf 25 november 2011 geen inkomsten heeft ontvangen en niet heeft gewerkt bij een werkgever.
1.3.
Bij besluit van 15 mei 2012 heeft het college de kosten van bijstand over de periode van 25 november 2011 tot en met 31 januari 2012 teruggevorderd en de bijstand van appellant over de maand april 2012 met 50% verlaagd. Verder is aan appellant de verplichting opgelegd met ingang van 1 maart 2012 maandelijks een rechtmatigheidsformulier met loonstrook en urenverantwoordingsstaat te verstrekken, omdat uit de door appellant overgelegde oproepovereenkomst blijkt dat hij met ingang van 9 maart 2012 werkzaam is als oproepkracht bij [naam restaurant].
1.4.
Bij brief van 29 juni 2012 heeft het college appellant erop gewezen dat hij niet heeft voldaan aan de verplichtingen die hem bij het besluit van 15 mei 2012 zijn opgelegd. Hij is daarbij in de gelegenheid gesteld vóór 6 juli 2012 alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen. Bij besluit van 10 juli 2012 heeft het college het recht op bijstand van appellant opgeschort. Op 11 juli 2012 heeft appellant nadere stukken overgelegd.
1.5.
De door appellant verstrekte gegevens, waaronder loonstroken en urenverantwoordingsstaten, waren voor het college aanleiding om de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand nader te onderzoeken. In het kader van dat onderzoek zijn de loonstroken en urenverantwoordingsstaten onderzocht en zijn waarnemingen verricht bij [naam restaurant] en restaurant [restaurant B] te Zoetermeer ([restaurant B]). De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 24 juli 2012. Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft het college geconcludeerd dat appellant onvolledige en onjuiste informatie heeft verstrekt. De verantwoorde uren die zijn vermeld op de urenverantwoordingsstaat sluiten niet aan op de uren vermeld op de loonstroken. Daarnaast blijkt uit de verrichte waarnemingen dat appellant op andere en meer uren is gesignaleerd bij zijn werkgever dan op de loonstroken is vermeld.
1.6.
De onderzoeksresultaten waren voor het college aanleiding om bij besluit van
27 juli 2012 de bijstand van appellant over de periode van 9 maart 2012 tot en met 8 juli 2012 in te trekken. Voorts is de bijstand met ingang van 1 augustus 2012 bij wijze van maatregel voor de duur van twee maanden verlaagd met 50%.
1.7.
Bij besluit van 30 november 2012 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 juli 2012 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand over de periode van 9 maart 2012 tot 8 juli 2012 niet is vast te stellen.
1.8.
Bij besluit van 27 augustus 2012 heeft het college de kosten van bijstand over de periode van 9 maart 2012 tot en met 31 mei 2012 tot een bedrag van € 1.556,23 netto van appellant teruggevorderd.
1.9.
Bij besluit van 21 januari 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 augustus 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.2.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor beëindiging of intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat hij op verzoek van het college zijn medewerking heeft verleend en loonstroken en urenverantwoordingsstaten heeft overgelegd. Deze beroepsgrond faalt. Niet in geschil is dat appellant niet tijdig de gevraagde gegevens over zijn werkzaamheden bij [restaurant] heeft overgelegd en niet heeft gemeld dat hij bij [restaurant B] is gaan werken. Appellant heeft voorts niet betwist dat de op de loonstroken vermelde gewerkte uren niet overeenkomen met de door hem ingevulde en overgelegde urenverantwoordingsstaten. Verder is van belang dat appellant de urenverantwoordingsstaten heeft ondertekend. Daarmee heeft hij verklaard dat het formulier naar waarheid is ingevuld en dat hij niets heeft verzwegen. Voorts staat vast dat de urenverantwoordingsstaten niet overeenkomen met de daadwerkelijk gewerkte uren. Het college heeft, gelet op het voorgaande, terecht aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dat de boekhouder van zijn voormalig werkgever appellant onjuiste informatie zou hebben verstrekt, doet hier niet aan af. Immers, volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 27 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3133) kan van een schending van de inlichtingenverplichting sprake zijn, ook indien de betrokkene niet kan worden aangerekend dat hij de gegevens waarop de inlichtingenverplichting ziet, niet bij het bijstandverlenend orgaan heeft gemeld.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het college bevoegd was om de bijstand van appellant over de periode in geding met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. Voor zover appellant met zijn stelling dat het hem niet valt te verwijten de inlichtingenverplichting te hebben geschonden heeft willen betogen dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, slaagt dit betoog niet. Dat appellant de loonstroken niet zou hebben begrepen en onjuiste gegevens van zijn werkgever zou hebben ontvangen, ontslaat hem niet van de verantwoordelijkheid om de juistheid van de door hem verstrekte gegevens te controleren. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat indien deze gegevens voor appellant niet duidelijk waren, het op zijn weg had gelegen daarbij hulp van anderen in te roepen.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 vloeit voort dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zoals deze bepaling destijds luidde, zodat het college bevoegd was tot terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand. Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat de terugvordering verder buiten bespreking kan blijven.
Maatregel
4.6.
Op grond van wat in 4.3 tot en met 4.5 is overwogen staat vast dat appellant de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Nu voorts niet kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, was het college ten tijde hier van belang gehouden met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand van appellant te verlagen.
4.7.
Op grond van artikel 13 van de Afstemmingsverordening WWB, IOAW, IOAZ, WIJ 2010 van de gemeente Barendrecht (Afstemmingsverordening) wordt een verlaging toegepast van vijftig procent van de bijstandsnorm, indien de belanghebbende de verplichting bedoeld in artikel 17 van de WWB niet tijdig of niet behoorlijk is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand en/of uitkering, of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college op grond van artikel 54, tweede lid, van de WWB, gestelde termijn te verstrekken en dit heeft geleid tot een ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de inkomensvoorziening of inzetten van re-integratiemiddelen.
4.8.
Op grond van artikel 7 van de Afstemmingsverordening wordt de duur van de verlagingen verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit waarbij een verlaging wordt toegepast opnieuw schuldig heeft gemaakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging.
4.9.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de maatregel in overeenstemming met de Afstemmingsverordening is opgelegd. Daarbij is van belang dat het college bij besluit van
15 mei 2012 ook al een maatregel aan appellant heeft opgelegd. De beroepsgrond van appellant dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom een maatregel van 50% gedurende twee maanden mag worden opgelegd, kan dan ook niet slagen. Wat appellant heeft aangevoerd over onwetendheid ten aanzien van de schending van de inlichtingenverplichting vormt geen reden om van het opleggen van een maatregel af te zien dan wel om de (standaard)maatregel te matigen.
4.10.
Uit 4.3 tot en met 4.9 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en W.F. Claessens en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2015.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

HD