Uitspraak
18 december 2013, 13/6274 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een ziekenhuisarts, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Minister van Veiligheid en Justitie om zijn tijdelijke aanstelling niet te verlengen. De appellant stelde dat hij nooit de middelen had gekregen om de achterstanden bij het verwerken van ontslagbrieven weg te werken. De Raad oordeelde echter dat de appellant hulp was aangeboden, maar dat hij ervoor koos om de achterstanden zelf weg te werken. De Raad concludeerde dat de gevolgen van het niet inroepen van hulp voor rekening van de appellant kwamen.
De Raad benadrukte dat de appellant in zijn proeftijd zat en dat hij herhaaldelijk was gewaarschuwd voor de gevolgen van het niet nakomen van afspraken. De kwaliteit van de patiëntenzorg werd niet in twijfel getrokken, maar de Raad stelde vast dat administratieve taken en collegiaal overleg ook essentieel zijn voor de functie van ziekenhuisarts. De appellant had ook aangevoerd dat anderen binnen de organisatie achterstanden hadden, maar dit werd niet als relevant beschouwd, aangezien hij de enige was die in proeftijd zat en als koploper achterstanden had.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De beslissing van de minister om de tijdelijke aanstelling van de appellant niet te verlengen werd daarmee bekrachtigd.