ECLI:NL:CRVB:2015:1308

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2015
Publicatiedatum
23 april 2015
Zaaknummer
14-617 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de tijdelijke aanstelling van een ziekenhuisarts wegens niet-nakomen van afspraken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een ziekenhuisarts, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Minister van Veiligheid en Justitie om zijn tijdelijke aanstelling niet te verlengen. De appellant stelde dat hij nooit de middelen had gekregen om de achterstanden bij het verwerken van ontslagbrieven weg te werken. De Raad oordeelde echter dat de appellant hulp was aangeboden, maar dat hij ervoor koos om de achterstanden zelf weg te werken. De Raad concludeerde dat de gevolgen van het niet inroepen van hulp voor rekening van de appellant kwamen.

De Raad benadrukte dat de appellant in zijn proeftijd zat en dat hij herhaaldelijk was gewaarschuwd voor de gevolgen van het niet nakomen van afspraken. De kwaliteit van de patiëntenzorg werd niet in twijfel getrokken, maar de Raad stelde vast dat administratieve taken en collegiaal overleg ook essentieel zijn voor de functie van ziekenhuisarts. De appellant had ook aangevoerd dat anderen binnen de organisatie achterstanden hadden, maar dit werd niet als relevant beschouwd, aangezien hij de enige was die in proeftijd zat en als koploper achterstanden had.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De beslissing van de minister om de tijdelijke aanstelling van de appellant niet te verlengen werd daarmee bekrachtigd.

Uitspraak

14/617 AW
Datum uitspraak: 23 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
18 december 2013, 13/6274 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2015. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M. Koene en
A.R. van Koningsbruggen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 25 maart 2011 is appellant met ingang van 1 februari 2011 aangesteld in tijdelijke dienst voor een proeftijd van ten hoogste twee jaar in de functie van ziekenhuisarts bij de [naam werkgever A].
1.2.
Op 29 november 2012 is naar aanleiding van een functioneringsgesprek op 14 november 2012 het formulier ‘Verslaglegging afspraken personeelsgesprekken’ in P-direkt vastgelegd.
1.3.
Bij besluit van 20 december 2012 heeft de minister appellant meegedeeld dat zijn tijdelijke aanstelling op 1 februari 2013 van rechtswege eindigt, dat de tijdelijke aanstelling niet wordt verlengd en dat hem geen vaste aanstelling wordt verleend. Aan dit besluit ligt, samengevat, het volgende ten grondslag. Met appellant zijn afspraken gemaakt over het wegwerken van achterstanden bij het verwerken van definitieve ontslagbrieven van patiënten alsmede over het contact leggen met de KNO-arts en de cardioloog om de samenwerking te verbeteren en over het maken van een verbetervoorstel voor de röntgen en het laboratorium. Deze afspraken zijn essentieel voor het goed uitoefenen van de functie van ziekenhuisarts. Hoewel appellant hierover meerdere malen is aangesproken, daarbij hulp is aangeboden en ervoor gewaarschuwd is dat het niet nakomen van de afspraken tot het niet voortzetten van het dienstverband kan leiden, is hij de afspraken niet nagekomen.
1.4.
Bij besluit van 21 juni 2013 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen de onder 1.2 bedoelde vastlegging niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 20 december 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover die betrekking heeft op de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 20 december 2012.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De stelling van appellant dat de tijdelijke aanstelling in 2011 niet op juiste wijze tot stand is gekomen, blijft buiten bespreking. Het aanstellingsbesluit, waartegen appellant geen rechtsmiddelen heeft ingesteld, ligt in de onderhavige procedure niet ter beoordeling voor.
4.2.
De stelling van appellant dat hem nooit de middelen zijn gegeven om de achterstanden bij het verwerken van definitieve ontslagbrieven van patiënten weg te werken, mist feitelijke grondslag. Appellant is hulp aangeboden, maar hij wilde de achterstanden zelf wegwerken. Als hij daadwerkelijk van de aangeboden hulp gebruik had willen maken, had hij dat kenbaar kunnen en moeten maken. Nu hij dat niet heeft gedaan en de langdurige achterstanden heeft laten voortbestaan, komen de gevolgen voor zijn rekening en risico.
4.3.
Appellant heeft voorts gesteld dat ook anderen binnen de organisatie achterstanden hadden. Die stelling kan niet tot het oordeel leiden dat de minister bij het bestreden besluit ten onrechte belangrijke betekenis heeft toegekend aan de achterstanden bij appellant, te minder nu appellant ter zitting heeft verklaard dat die anderen niet in proeftijd zaten en hij, koploper, achterstanden was. Hierbij komt dat de minister appellant uitdrukkelijk heeft gewaarschuwd voor de gevolgen van het niet nakomen van de afspraken.
4.4.
Voor zover appellant van opvatting is dat de minister aan het bestreden besluit ten onrechte mede ten grondslag heeft gelegd dat appellant de afspraak niet is nagekomen om contact te leggen met de KNO-arts en de cardioloog, deelt de Raad die opvatting niet. Zoals ook ter zitting is gebleken, is het van een dergelijk contact niet gekomen.
4.5.
Appellant heeft ter zitting verder nog aangevoerd dat als gevolg van de besluitvorming de indruk zou kunnen ontstaan dat hij geen goede arts zou zijn. De minister heeft hierop verklaard dat de kwaliteit van de patiëntenzorg bij appellant buiten kijf is. Dit laat echter onverlet dat administratieve taken en collegiaal overleg eveneens tot de functie van ziekenhuisarts behoren. Er is dan ook geen grond te oordelen dat de minister het niet nakomen van de afspraken daarover door appellant ten onrechte aan het niet voortzetten van het dienstverband ten grondslag heeft gelegd.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en W.J.A.M. van Brussel en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2015.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) B. Rikhof

HD