ECLI:NL:CRVB:2015:1307

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2015
Publicatiedatum
23 april 2015
Zaaknummer
13-4870 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag met toekenning van WW-uitkering en scholingsbudget na verstoorde arbeidsverhouding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. Appellant, die sinds 1 augustus 2001 in vaste dienst was bij de gemeente Almere, kreeg in 2009 een voorwaardelijk ontslag opgelegd na herhaaldelijk plichtsverzuim en een verstoorde arbeidsverhouding. De rechtbank vernietigde later de besluiten tot voorwaardelijk ontslag, maar het college verleende appellant in 2012 eervol ontslag met een WW-uitkering en een budget voor scholing. Appellant betoogde in hoger beroep dat het college onvoldoende rekening had gehouden met de context van de incidenten en dat er geen adequate maatregelen waren genomen om zijn gedrag te verbeteren. Hij stelde dat het college niet bevoegd was tot ontslag en dat hij recht had op financiële compensatie.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college bevoegd was om appellant op grond van artikel 8:8 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) te ontslaan. De Raad concludeerde dat er sprake was van een onherstelbare verstoring van de arbeidsverhouding, die niet alleen het gevolg was van de incidenten, maar ook van het gedrag van appellant zelf. De Raad merkte op dat appellant niet bereid was om actief bij te dragen aan zijn gedragsverandering en dat het college niet kon worden verweten dat het niet voldoende herplaatsingsinspanningen had verricht. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen grond voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/4870 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
24 juli 2013, 13/185 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.F. Adolf hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Namens het college heeft mr. A.C.C. Balke, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Adolf. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Balke en L. Meents.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was vanaf 1 augustus 2001 in vaste dienst aangesteld als [functie] bij de afdeling [afdeling] van de gemeente Almere. Nadat hij een aantal malen was aangesproken op en disciplinair gestraft wegens zijn ontoelaatbare houding en opstelling tegenover opeenvolgende leidinggevenden, is aan appellant bij besluit van 4 augustus 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 december 2009, de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaren opgelegd. Kort daarna hebben zich weer incidenten voorgedaan, waarbij appellant onvriendelijk en intimiderend is opgetreden tegen een burger en gezagsondermijnend gedrag heeft vertoond jegens zijn leidinggevende. Daarop heeft het college bij besluit van 19 januari 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 juli 2010, besloten het voorwaardelijk ontslag ten uitvoer te leggen.
1.2.
De rechtbank Zwolle-Lelystad heeft bij uitspraak van 15 september 2011 de besluiten van 22 december 2009 en 26 juli 2010 vernietigd en de primaire besluiten van 4 augustus 2009 en
19 januari 2010 herroepen. Daarbij heeft zij overwogen dat de twee incidenten uit mei 2009 die aan het voorwaardelijk ontslag ten grondslag zijn gelegd weliswaar als plichtsverzuim zijn te kwalificeren, maar dat deze niet van zodanig gewicht zijn dat deze de straf van voorwaardelijk ontslag rechtvaardigen. Nu het besluit tot voorwaardelijk strafontslag wordt herroepen, kan het besluit tot tenuitvoerlegging daarvan reeds daarom niet in stand blijven. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.3.
Bij besluit van 27 april 2012, gehandhaafd bij besluit van 15 november 2012 (bestreden besluit), heeft het college appellant met ingang van 1 juni 2012 op grond van artikel 8:8 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) eervol ontslag verleend, onder toekenning van (de garantie van) een WW-uitkering en een bovenwettelijke uitkering op grond van hoofdstuk 10d van de CAR/UWO en een budget van € 5000,- voor scholing en opleiding.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat het college geen oog heeft gehad voor de context waarin de aan appellant verweten incidenten hebben plaatsgehad. Het zou slechts gaan om een beperkte periode, waarin met één bepaalde leidinggevende problemen waren. Voorts hebben niet alle incidenten betrekking op communicatie en houding van appellant; aan het ontslagbesluit is ook een klacht van een burger naar aanleiding van een incident over intimiderend achteruitrijden door appellant ten grondslag gelegd, en twee gevallen van het veroorzaken van schade. Behalve het opleggen van een reeks straffen is er maar weinig gedaan om met maatregelen het gedrag van appellant aan de verwachtingen te laten voldoen. Appellant heeft wel in 2001 een training gevolgd naar aanleiding van een conflict. Echter, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, heeft geen recente training meer plaatsgevonden. Er is geen sprake van een uitzichtloze impasse of een onherstelbare vertrouwensbreuk, nu het college niet alle middelen heeft benut om de arbeidsverhouding te optimaliseren of ontslag te voorkomen. Het college had ook, na de herroeping van het voorwaardelijk strafontslag door de rechtbank, een lagere, voorwaardelijke straf op kunnen leggen als “stok achter de deur” bij de aansturing van appellant. Bovendien heeft het college geen herplaatsingsinspanningen verricht. Primair concludeert appellant dan ook dat het college niet bevoegd was tot verlening van ontslag op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO. Subsidiair stelt appellant zich op het standpunt dat het college een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de impasse dan wel de verstoorde arbeidsverhouding. Het college mocht dan ook niet volstaan met een wettelijke en bovenwettelijke werkloosheidsuitkering en een budget voor scholing en opleiding, maar had appellant financiële compensatie in de vorm van een zogenoemde “plus” moeten toekennen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat slechts gedurende een beperkte periode sprake was van problemen met één bepaalde leidinggevende. Uit de gedingstukken blijkt dat reeds kort na de aanvang van het dienstverband, vanaf november 2001, door appellant een training communicatie en gedragsverandering is gevolgd in verband met problemen met zijn toenmalige leidinggevende. In het eindverslag dat de trainer destijds heeft opgemaakt wordt vermeld dat de problemen volgens appellant ontstonden doordat de leidinggevende niet uit de praktijk komt en niet weet waar hij het over heeft. Appellant heeft snel het gevoel niet in zijn waarde gelaten te worden en reageert dan assertief en opstandig en wil op het agressieve af voor zichzelf opkomen. Hij is zich gedurende de training van deze valkuil bewust geworden en ziet in dat hij zelf moet veranderen en milder moet reageren. De Raad stelt vast dat appellant ondanks dit verkregen inzicht het patroon van incidenten bij communicatie en houding is blijven vertonen, en dat hij daarop door opeenvolgende leidinggevenden herhaaldelijk is aangesproken en disciplinair is bestraft. Dat er enige malen sprake is geweest van wisselingen in de leiding en dat appellant wellicht niet op iedere leidinggevende op dezelfde wijze heeft gereageerd, doet niet af aan het gegeven dat sprake was van een patroon van onheus en respectloos gedrag, waarin in de loop der jaren geen verbetering is opgetreden. Dit gegeven, in combinatie met onheus gedrag en incidenten waarbij ook anderen dan leidinggevenden betrokken waren, roept het beeld op dat appellant in de loop der jaren geleidelijk zijn krediet verspeeld heeft, totdat uiteindelijk van een onherstelbare verstoring van de arbeidsverhouding gesproken kan worden.
4.2.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog dat het college te weinig maatregelen heeft genomen om het gedrag van appellant te doen verbeteren. Wel kan worden vastgesteld dat het college mogelijk meer sturend had kunnen optreden toen in 2006 naar aanleiding van een aantal incidenten het inzetten van een coachingtraject ter sprake kwam. De Raad kan het college volgen in zijn opstelling, dat een externe professionele coach de voorkeur verdiende boven een uit de eigen organisatie afkomstige ervaringsdeskundige, waaraan appellant de voorkeur gaf. Wellicht heeft het college vervolgens te gemakkelijk berust in de opstelling van appellant, dat hij inmiddels geen coaching meer nodig had. Het gaat echter te ver om hieruit te concluderen dat niet van een onherstelbare vertrouwensbreuk of impasse gesproken kan worden. Met name uit de incidenten in 2009 die aanleiding gaven tot het voorwaardelijk ontslag en uit het gegeven dat appellant ondanks deze stok achter de deur kort nadien weer bij herhaling respectloos en onheus gedrag jegens zijn leidinggevende en intimiderend gedrag jegens een burger vertoonde, mocht het college concluderen dat structurele verbetering niet meer te verwachten was. Van het college kon in die situatie niet worden gevergd, dat het overging tot het opleggen van de zoveelste disciplinaire straf. De Raad merkt daarbij nog op dat nergens uit blijkt dat appellant zelf bereid was een actief aandeel te nemen in zijn noodzakelijke gedragsverandering.
4.3.
De stelling dat het college onvoldoende herplaatsingsinspanningen heeft verricht wordt niet gevolgd. Het college heeft onweersproken gesteld dat tussen de gemachtigden van partijen weliswaar is gesproken over mogelijkheden tot plaatsing op een andere functie en over andere oplossingen, maar dat appellant terug wilde keren op zijn oude functie, welke optie voor het college niet bespreekbaar was. Eenzijdige overplaatsing achtte het college gelet op de voorgeschiedenis en de opstelling van appellant geen reële optie. Deze opstelling van het college acht de Raad in de gegeven omstandigheden niet onredelijk.
4.4.
Voor de stelling dat het college een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde arbeidsverhouding ziet de Raad geen grond. Dat aan appellant geen (nieuwe) maatwerkgerichte training is aangeboden, dat mediation niet is overwogen en dat het college niets zou hebben gedaan om de beweerdelijk verstoorde arbeidsverhouding te normaliseren vormt - in vergelijking met het eigen aandeel van appellant en het gebrek aan initiatief tot verbetering van zijn kant - geen toereikende onderbouwing om van een overwegend aandeel van het college te spreken.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het college bevoegd was appellant op grond van
artikel 8:8 van de CAR/UWO te ontslaan en in redelijkheid gebruik heeft mogen maken van deze bevoegdheid. Het college was voorts niet gehouden aan appellant een “plus” toe te kennen. De aangevallen uitspraak komt dus voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen grond.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en K.J. Kraan en
M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2015.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) S.W. Munneke
HD