ECLI:NL:CRVB:2015:1299

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2015
Publicatiedatum
22 april 2015
Zaaknummer
14-917 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, die laatstelijk werkzaam was bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, had zich ziek gemeld op 19 april 2013 en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft de ZW-uitkering van appellant per 28 mei 2013 beëindigd, na te hebben vastgesteld dat appellant hersteld was. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank heeft in de eerdere uitspraak geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig was. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van de functie coördinator Interne Controle en Audits als de functie waaruit hij is uitgevallen. Hij stelde dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn klachten, waaronder een burn-out, en verwees naar een zelftest en een psychologisch onderzoek uit 2014.

De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellant geschikt was voor zijn arbeid. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden en dat er geen signalen waren van een aanmerkelijke verandering in de gezondheidstoestand van appellant ten opzichte van eerdere beoordelingen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het bestreden besluit berustte op een zorgvuldig en toereikend gemotiveerd onderzoek. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

14/917 ZW
Datum uitspraak: 22 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
2 januari 2014, 13/2171 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2015. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Ruis.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als [functie] bij [afdeling] in dienst van het Ministerie van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties. Met ingang van 15 januari 2012 is hem ontslag verleend.
1.2.
Op 19 april 2013, op welk moment appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, heeft appellant zich ziek gemeld wegens hoofdpijn-, rug, en spanningsklachten en heeft het Uwv appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Op 27 mei 2013 heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Die achtte appellant hersteld met ingang van 28 mei 2013.
1.3.
Bij besluit van 27 mei 2013 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 28 mei 2013 beëindigd. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 8 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende diepgaand en zorgvuldig is geweest, en heeft geen reden gezien de bevindingen van die artsen voor onjuist te houden. Daarbij is in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen signalen heeft gezien die wijzen op een aanmerkelijke verandering na 2010, toen appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is geweigerd op de grond dat geen sprake was van arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft naar het oordeel van de rechtbank geen medische informatie overgelegd die een ander licht werpt op zijn gezondheidstoestand op 28 mei 2013 en op eventuele beperkingen die daar toen uit voortvloeiden voor het verrichten van arbeid.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van de functie coördinator Interne Controle en Audits (ICA) als de functie waaruit hij is uitgevallen. Volgens hem stond de uitkomst van de medische beoordeling door het Uwv op voorhand al vast en heeft het Uwv onvoldoende feitenonderzoek verricht. Het Uwv heeft met name onvoldoende rekening gehouden met zijn klachten ten gevolge van een burn-out. Appellant heeft in dit verband verwezen naar een door hem gemaakte zelftest. Ter zitting bij de Raad heeft appellant verklaard dat uit onderzoek door een psycholoog in 2014 is gebleken dat bij hem sprake is van een ongedifferentieerde somatoforme stoornis en dat hij op 10 maart 2015 een psychiater heeft bezocht die vermoedt dat sprake is van een gemaskeerde depressie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt ten aanzien van de verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn. Onder “zijn arbeid” wordt verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. In dit geval betreft dat het werk van [functie].
4.2.
Beoordeeld moet worden of het Uwv appellant met ingang van 28 mei 2013 terecht geschikt heeft geacht voor zijn arbeid. Dat de verzekeringsartsen ten onrechte zijn uitgegaan van de functie ICA, heeft geen gevolgen voor de beoordeling, omdat deze functie in grote lijnen overeenkomt met de functie [functie]. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van
14 maart 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4248) met betrekking tot de plaatsing van appellant in de functie van Armk met ingang van 1 januari 2010, waaruit blijkt dat in het kader van een reorganisatie de taken die voorheen door SAFIR werden verricht zijn overgedragen aan
P-Direct. Uitgangspunt bij de plaatsing was de horizontale verplaatsing naar een functie die zoveel mogelijk overeenkwam met de oude functie met dezelfde functieschaal.
4.3.
Uit de rapporten van de verzekeringsarts van 27 mei 2013 en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 juli 2013 volgt dat appellant heeft verklaard dat zijn klachten zijn verergerdn en dat hij zijn huisarts heeft bezocht, die hem uitvoerig heeft nagekeken en heeft uitgelegd dat er sprake is van spanningsklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook kennis genomen van een brief van GZ-psycholoog A. Drijfhout van 22 december 2011, waarin is gesteld dat sprake is van een aanpassingsstoornis NAO (chronisch), relatieproblemen NAO en een uitgestelde diagnose (verdenking ASS). De verzekeringsarts bezwaar en beroep is tot de conclusie gekomen dat er geen signalen waren die wijzen op aanmerkelijke verandering van een mentale of lichamelijke gezondheidstoestand van appellant in vergelijking met 2010, toen door een verzekeringsarts was gerapporteerd dat de klachten van appellant voortkwamen uit frustratie, boosheid en machteloosheid ten aanzien van zijn werkgever en dat er geen sprake was van arbeidsongeschiktheid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek. Blijkens een rapport van een verzekeringsarts van 30 mei 2012 waren er ook toen spanningsklachten, voortkomend uit werkgerelateerde problematiek. Appellant heeft ten aanzien van de datum in geding, 28 mei 2013, geen medische stukken ingediend waaruit blijkt dat hij op dat moment werd behandeld in verband met zijn klachten en waaruit blijkt dat er sprake was van een toename van medisch objectiveerbare beperkingen ten opzichte van 2010 en 2012. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een zorgvuldig en toereikend gemotiveerd verzekeringsgeneeskundig onderzoek en heeft het beroep van appellant op goede gronden ongegrond verklaard.
4.4.
Uit 4.2 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) H.J. Dekker

NK