ECLI:NL:CRVB:2015:1294

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2015
Publicatiedatum
22 april 2015
Zaaknummer
13-1324 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WIA-uitkering wegens het ontbreken van verzekeringsplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de WIA-uitkering van appellant. Appellant had eerder een WIA-uitkering aangevraagd, maar deze werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ingetrokken wegens het ontbreken van verzekeringsplicht. De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat hij in de periode van 18 oktober 2008 tot 18 december 2008 aan de vereisten voor verzekering voldeed. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat appellant in die periode niet op ten minste zestien dagen verzekerd was geweest. Appellant voerde in hoger beroep aan dat het Uwv onvoldoende bewijs had geleverd voor de intrekking van de uitkering, maar de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeerde dat appellant niet had voldaan aan de voorwaarden van artikel 10 van de Wet WIA, en dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellant niet verzekerd was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

13/1324 WIA
Datum uitspraak: 22 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 januari 2013, 12/3689 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.M. Boot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2015. Namens appellant is
mr. Boot verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is van 4 juli 2008 tot 24 oktober 2008 in dienst geweest bij [bedrijf 1] te [plaats]. Van 9 december 2008 tot en met
17 december 2008 heeft hij gewerkt als uitzendkracht via [uitzendorganisatie]. Met ingang van 18 december 2008 was appellant niet meer verzekerd voor de Ziektewet (ZW). Op 22 december 2008 heeft appellant zich ziek gemeld.
1.2.
Bij besluit van 27 mei 2009 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een uitkering op grond van de in artikel 46 van de ZW opgenomen nawerkingsbepaling toe te kennen. Omdat appellant in de twee maanden voorafgaand aan het einde van zijn verzekering niet op ten minste zestien dagen verzekerd was, voldeed hij niet aan de voorwaarde van artikel 46, eerste lid, aanhef en onder b, van de ZW, zoals dat artikel toen luidde. Bij besluit van 3 augustus 2009 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 mei 2009 ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank Breda heeft in haar uitspraak van 31 maart 2010 (09/3686) het beroep van appellant tegen het besluit van 3 augustus 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant in de periode van 18 oktober 2008 tot 18 december 2008 in totaal hooguit op veertien dagen verzekerd is geweest op grond van de ZW en daarom niet voldeed aan de vereisten van artikel 46, eerste lid, aanhef en onder b, van de ZW. De Raad heeft bij uitspraak van 14 maart 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV8847) de uitspraak van de rechtbank Breda bevestigd.
1.4.
Inmiddels had appellant op 8 september 2010 bij het Uwv een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van
1 december 2010 heeft het Uwv appellant met ingang van 20 december 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend.
1.5.
Naar aanleiding van de in 1.3 vermelde uitspraak van de Raad van 14 maart 2012 heeft het Uwv bij besluit van 21 maart 2012 de WIA-uitkering van appellant met ingang van
1 juli 2012 ingetrokken wegens het ontbreken van verzekeringsplicht. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.6.
Bij besluit van 11 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat in bezwaar is gebleken dat appellant, na ontvangst van het besluit tot toekenning van de WIA-uitkering, financiële verplichtingen is aangegaan. Daarom heeft het Uwv besloten om zorgvuldigheidshalve en op grond van artikel 76, derde lid, van de Wet WIA, de WIA-uitkering van appellant af te bouwen via een maandelijkse verlaging. Hierbij is de WIA-uitkering met ingang van 1 juli 2012 in zes maandelijkse stappen afgebouwd tot nihil per 1 december 2012.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voorop gesteld dat het besluit tot intrekking van de WIA-uitkering een belastend besluit vormt en dat daarom op het Uwv de bewijslast rust om aan te tonen dat appellant niet heeft voldaan aan de verzekeringsplicht voor de WIA. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv aan die bewijslast voldaan. De rechtbank heeft daarbij gewezen op de uitspraak van de Raad van 14 maart 2012 en vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat artikel 46, eerste lid, aanhef en onder b, van de ZW overeenkomt met artikel 10, eerste lid, van de Wet WIA en dat de voorwaarden voor verzekering bij nawerking gelijk zijn voor de ZW en de WIA. Verder heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant, voorafgaande aan het primaire besluit, heeft nagelaten om concreet te onderbouwen waarom toch voldaan zou zijn aan de voorwaarden zoals neergelegd in artikel 10 van de Wet WIA en dat appellant in bezwaar evenmin te kennen heeft gegeven op grond van welke feiten en omstandigheden zou moeten worden afgeweken van de uitspraak van de Raad. Wat betreft appellants verwijzing naar het Uwv-dossier van een collega met wie appellant in de periode van 18 oktober 2008 tot en met 18 december 2008 zou hebben samengewerkt heeft de rechtbank vastgesteld dat dit aspect door de Raad al bij zijn beoordeling is meegewogen en niet tot een ander oordeel over de verzekeringsplicht heeft geleid. Daarom heeft het Uwv volgens de rechtbank terecht geconcludeerd dat appellant niet heeft voldaan aan de verzekeringsplicht.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank en het Uwv te weinig waarde hebben gehecht aan het feit dat sprake is van een belastend besluit en dat op het Uwv de bewijslast rust om aan te tonen dat hij niet heeft voldaan aan de verzekeringsplicht voor de WIA. Volgens appellant heeft het Uwv zich geen enkele moeite getroost uit zijn administratie gegevens op tafel te leggen over bijvoorbeeld [bedrijf 1].
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Appellant is binnen vier weken na het einde van de verzekering ziek geworden. In geschil is het antwoord op de vraag of hij op grond van artikel 10 van de Wet WIA verzekerd is gebleven. Daarvoor is vereist dat appellant in de twee maanden voorafgaand aan het einde van de verzekering op ten minste zestien dagen verzekerd is geweest. Het gaat dan om de periode van 18 oktober 2008 tot 18 december 2008.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv met de verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 14 maart 2012 en de vaststelling dat artikel 10, eerste lid, van de Wet WIA, zoals deze bepaling luidde op de eerste ziektedag, 22 december 2008, (nagenoeg) gelijk is aan artikel 46, eerste lid, van de ZW, heeft aangetoond dat appellant niet heeft voldaan aan de voorwaarden zoals neergelegd in artikel 10 van de Wet WIA en dus niet verzekerd was voor de Wet WIA.
4.4.
Appellant is er niet in geslaagd om aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aan te tonen dat hij in de periode van 18 oktober 2010 tot 18 december 2010 een zodanig aantal dagen heeft gewerkt dat hij wel op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wet WIA verzekerd was. De in hoger beroep overgelegde kopie van zijn aangifte inkomstenbelasting 2008, waarin staat vermeld dat hij in dat jaar van het uitzendbureau [bedrijf 2] Limited een bruto inkomen van € 5.225,- heeft genoten, geeft geen inzicht in de periode waarin die inkomsten zijn verworven, noch in het aantal dagen dat appellant in de periode van
18 oktober 2008 tot 18 december 2008 aldaar gewerkt heeft.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) H.J. Dekker

NK