ECLI:NL:CRVB:2015:1292

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2015
Publicatiedatum
22 april 2015
Zaaknummer
14-10 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WW-uitkering na beëindiging van een dienstverband op verzoek van de werknemer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die zijn dienstverband op eigen verzoek had beëindigd. Appellant was sinds 1 januari 2000 in dienst als buschauffeur bij [bedrijf] en heeft op 1 maart 2011 een vaststellingsovereenkomst getekend, waarbij zijn dienstverband werd beëindigd. Appellant had zich eerder ingeschreven als vennoot van een onderneming en verzocht om een WW-uitkering na het beëindigen van zijn werkzaamheden als zelfstandige. Het Uwv weigerde de uitkering, omdat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellant op 1 maart 2011 verwijtbaar werkloos was geworden. De omstandigheden rondom de beëindiging van het dienstverband wezen erop dat het initiatief tot beëindiging bij appellant lag. De Raad verwierp het argument van appellant dat er sprake was van een verstoorde arbeidsrelatie en dat hij niet zelf het initiatief had genomen. De Raad bevestigde dat de doorwerkingsrechtspraak niet van toepassing was, omdat appellant geen nieuw dienstverband was aangegaan, maar ervoor had gekozen om als zelfstandige te werken. De Raad concludeerde dat er geen grond was voor het toekennen van schadevergoeding of proceskosten aan appellant, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

14/10 WW
Datum uitspraak: 25 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
13 november 2013, 13/1923 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Leest. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. van Steenwijk.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant was vanaf 1 januari 2000 fulltime in dienst van het [bedrijf] (werkgeefster) in de functie van buschauffeur.
1.2.
Op 18 februari 2011 heeft appellant zich ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel als vennoot van de onderneming de [naam v.o.f.], datum vestiging 1 februari 2011, met als activiteiten: cafetaria, grillroom.
1.3.
Op 1 maart 2011 hebben appellant en werkgeefster een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij het dienstverband van appellant met ingang van 1 maart 2011 wordt beëindigd. In deze overeenkomst staat onder meer het volgende, waarbij appellant is aangeduid als werknemer:
“In aanmerking nemende dat:
(…)
B. Werknemer op vrijdag 18 februari 2011 bij werkgever een gesprek heeft aangevraagd met de manager Operations (…) Hij tijdens dit gesprek heeft te kennen gegeven de arbeidsovereenkomst op eigen verzoek met onmiddellijke ingang te willen beëindigen, mits hier een financiële vergoeding tegenover staat;
(…)
D. Werkgever en werknemer op 1 maart 2011 overeenstemming hebben bereikt over de hoogte van de financiële vergoeding, te weten € 17.500,00 netto, die conform de fiscale regels aan werknemer wordt uitbetaald;
E. Werkgever de wens van de werknemer heeft ingewilligd om de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2011 op eigen verzoek te beëindigen;
F. Werknemer geen aanspraak heeft c.q. zal maken op een eventuele uitkering op grond van de Werkloosheidswet ten laste van [bedrijf];
G. Werknemer door werkgever uitdrukkelijk is geadviseerd juridisch advies in te winnen. Hij heeft aangegeven geen advies te hebben ingewonnen over de situatie en zijn rechtspositie en de voorwaarden waaronder de beëindiging zal plaatsvinden en de gevolgen van deze beëindiging;
H. Werknemer deze gevolgen uitdrukkelijk aanvaardt; (…)”
1.4.
Appellant heeft op 14 juni 2012 bij het Uwv een aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend. Als reden voor het einde van zijn dienstbetrekking heeft appellant vermeld dat hij zelf ontslag heeft genomen omdat hij een eigen zaak (eethuis) was begonnen. Verder heeft appellant in de aanvraag gemeld dat hij het laatste jaar (maart 2011-juni 2012) zelfstandig ondernemer was en dat hij een eethuis vof had, maar dat de zaak helaas niet draaide en dat hij noodgedwongen hiermee moest stoppen daar het erg moeilijk is in deze crisistijd.
1.5.
Bij besluit van 27 juli 2012 heeft het Uwv appellant met ingang van 2 juli 2012 een
WW-uitkering toegekend.
1.6.
Werkgever heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij beslissing op bezwaar van
14 februari 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar gegrond verklaard, en de
WW-uitkering alsnog blijvend en geheel geweigerd met ingang van 15 maart 2013 omdat appellant verwijtbaar werkloos was geworden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is bij dit oordeel uitgegaan van de vaststellingsovereenkomst, nu appellant hier niet tegen is opgekomen. Ook in de overige gedingstukken heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het initiatief tot beëindiging van de dienstbetrekking niet bij appellant lag. De inschrijving van appellant bij de Kamer van Koophandel voorafgaand aan de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst wijst erop dat appellant niet langer in dienstverband werkzaam wilde zijn, maar werkzaamheden als zelfstandige wilde gaan verrichten. Uit de door appellant gemaakte keuze volgt dat sprake is geweest van een beëindiging van zijn dienstbetrekking op zijn verzoek als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Niet is gebleken van een situatie waarin voortzetting van die dienstbetrekking redelijkerwijs niet van appellant kon worden gevergd. Naar het oordeel van de rechtbank is appellant op
1 maart 2011 verwijtbaar werkloos geworden. Niet is gebleken dat het niet nakomen van de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen appellant niet in overwegende mate kan worden aangerekend. Het Uwv heeft appellant daarom terecht op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW een WW-uitkering blijvend en geheel geweigerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er sprake was van een verstoorde arbeidsrelatie en dat het initiatief tot beëindiging van het dienstverband niet bij hem lag. Als de bedrijfsarts appellant niet had meegedeeld dat er bij werkgeefster bereidheid bestond tot het sluiten van een vaststellingsovereenkomst, dan was appellant niet in gesprek gegaan met werkgeefster over het beëindigen van het dienstverband. Verder is appellant van mening dat als een werknemer ontslag neemt om als zelfstandige te gaan werken er bij beëindiging van zijn werkzaamheden als zelfstandige en het vervolgens aanvragen van een WW-uitkering niet meer hoeft te worden beoordeeld of er bij beëindiging van het dienstverband sprake was van verwijtbare werkloosheid en zeker niet als er meer dan 26 weken als zelfstandige is gewerkt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar punt 3 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank, dat het Uwv appellant terecht blijvend geheel de
WW-uitkering heeft geweigerd omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden, en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Ook in hoger beroep zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de dienstbetrekking niet op verzoek van appellant is beëindigd. De feiten, zoals weergegeven in 1.2 tot en met 1.4, wijzen juist op het tegendeel. De omstandigheid dat appellant zich met zijn ontslagverzoek tot zijn werkgeefster heeft gewend, naar aanleiding van een melding van de bedrijfsarts dat zijn werkgever open zou staan voor een regeling, maakt dit niet anders. Dat appellant de vaststellingsovereenkomst niet heeft gelezen alvorens deze te tekenen, dan wel bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst geen juridisch advies heeft ingewonnen, komt voor zijn eigen rekening en risico.
4.3.
Appellant heeft, naar de Raad ter zitting heeft begrepen, met een beroep op analoge toepassing van zijn zogenoemde doorwerkingsrechtspraak, gesteld dat na beëindiging van de werkzaamheden van appellant als zelfstandige niet meer hoeft te worden beoordeeld of er sprake was van verwijtbare werkloosheid.
4.4.
De doorwerkingsrechtspraak ziet op de situatie dat een werknemer werkloos is geworden uit een dienstbetrekking, die niet zo lang heeft geduurd dat de werknemer uitsluitend aan die dienstbetrekking een recht op een WW-uitkering kan ontlenen. In zo’n situatie kunnen, ter beantwoording van de vraag of de werknemer de werkloosheid kan worden verweten, mede de omstandigheden in aanmerking worden genomen waaronder de voorafgaande dienstbetrekking is beëindigd. Mede omdat de wetgever heeft willen voorkomen dat de WW de mobiliteit op de arbeidsmarkt beperkt, heeft de Raad aanleiding gezien om zijn rechtspraak ten aanzien van verwijtbare werkloosheid in dergelijke situaties nader in te vullen. Die nadere invulling houdt in dat als de werkloosheid uit de nieuwe dienstbetrekking niet verwijtbaar is, geen onderzoek naar de redenen van de baanwisseling behoeft te worden gedaan indien ten tijde van die baanwisseling een reëel vooruitzicht bestond op een dienstverband van ten minste 26 weken in een ongeveer gelijke omvang als de beëindigde dienstbetrekking (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2443).
4.5.
De hiervoor beschreven situatie is in het geval van appellant niet aan de orde. Appellant is immers geen nieuw dienstverband aangegaan, maar heeft er voor gekozen om werkzaamheden als zelfstandige te gaan verrichten. Appellant was thans niet langer een werknemer in de zin van de WW en heeft dus geen verdere WW-rechten. Dit in tegenstelling tot een werknemer die een nieuw dienstverband aangaat en aldus de opbouw van zijn
WW-rechten voortzet. De onder 4.4 beschreven nadere invulling van de rechtspraak ten aanzien van verwijtbare werkloosheid is dan ook specifiek bedoeld voor deze situatie en niet voor die van appellant. Van een analoge toepassing van de doorwerkingsrechtspraak kan daarom geen sprake zijn.
4.6.
Uit hetgeen is overwogen in 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd. Er is geen grond voor het toekennen van schadevergoeding aan appellant.
5. Voor een vergoeding van de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2015.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) K. de Jong
IvR