ECLI:NL:CRVB:2015:1260

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2015
Publicatiedatum
21 april 2015
Zaaknummer
13-4720 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 30 september 1998 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanleiding voor het onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand was een anonieme tip van 2 mei 2012, waaruit bleek dat de woning van appellant regelmatig voor langere periodes leegstond. Het team Handhaving van de gemeente Utrecht heeft daarop een onderzoek ingesteld, waarbij dossieronderzoek is verricht en appellant is verzocht om informatie over zijn verblijf in het buitenland en zijn financiële situatie.

Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht op 13 augustus 2012 besloten de bijstand van appellant met terugwerkende kracht in te trekken en een bedrag van € 47.858,68 terug te vorderen. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in de te beoordelen periode meerdere periodes in Engeland heeft verbleven zonder dit aan het college te melden, wat een schending van de inlichtingenverplichting oplevert.

De Raad oordeelt dat appellant niet heeft aangetoond hoe hij zijn verblijf in het buitenland heeft bekostigd en niet voldoende objectieve gegevens heeft verstrekt over zijn levensonderhoud. De verklaringen van zijn broers over financiële ondersteuning zijn onvoldoende. De Raad bevestigt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

13/4720 WWB
Datum uitspraak: 14 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
16 juli 2013, 12/4119 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.J. Joosten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2015. Namens appellant is verschenen mr. A.P. van Stralen, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 30 september 1998 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip van 2 mei 2012 dat de woning van appellant regelmatig voor drie tot vier maanden leeg staat, heeft het team Handhaving van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, Werk en Inkomen van de gemeente Utrecht (team handhaving) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft team handhaving dossieronderzoek verricht bij verschillende instanties, zoals energiebedrijf Eneco en waterbedrijf Hydron, inlichtingen ingewonnen en de bankafschriften van appellant bestudeerd. Voorts heeft team handhaving appellant verzocht om nadere informatie over zijn verblijf in het buitenland, zijn bankrekeningen en hoe hij in diverse periodes in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Op 24 mei 2012 heeft een gesprek met appellant plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 augustus 2012.
1.3.
Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 13 augustus 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 oktober 2012 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 13 januari 2009 ingetrokken en de over de periode van
13 januari 2009 tot en met 31 juli 2012 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 47.858,68 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende informatie heeft verstrekt over zijn uitgavenpatroon en zijn verblijf in het buitenland. Hierdoor is het recht op bijstand niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode strekt zich uit van 13 januari 2009 tot en met 13 augustus 2012.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de te beoordelen periode meerdere periodes in Engeland heeft verbleven. Appellant heeft dit niet aan het college gemeld. Hierdoor heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. De stelling van appellant dat hij vanwege bijzondere omstandigheden genoodzaakt was per direct naar Engeland af te reizen, namelijk vanwege het bezoeken van zijn zieke moeder en vanwege het overlijden van zijn vader, leidt niet tot een ander oordeel. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 27 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3133) kan van een schending van de inlichtingenverplichting sprake zijn, ook indien de betrokkene niet kan worden aangerekend dat hij de gegevens waarop de inlichtingenverplichting ziet, niet bij het bijstandverlenend orgaan heeft gemeld. Bovendien had appellant, indien hij bij vertrek daar geen tijd voor had, hiervan onmiddellijk na terugkeer uit Engeland melding kunnen doen bij het college, wat hij heeft nagelaten.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene feiten te stellen en zonodig te bewijzen dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.4.
Appellant is hierin niet geslaagd. Appellant heeft niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt welke periodes hij buiten Nederland heeft verbleven. Uit de bankafschriften blijkt dat in de door appellant in elk geval gestelde periodes van verblijf in Nederland, in een aantal weken aaneengesloten geen pinbetalingen of kasopnamen van de rekening van appellant in Nederland zijn gedaan. Verder is onduidelijk gebleven hoe appellant zijn reizen naar en verblijf in het buitenland heeft bekostigd. Daarnaast is uit informatie van Nuon en Vitens naar voren gekomen dat het water- en gasverbruik in de woning van appellant in de te beoordelen periode laag was. Appellant heeft hiervoor geen aannemelijke verklaring gegeven. Voorts heeft appellant niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens inzichtelijk gemaakt hoe hij in de te beoordelen periode in zijn levensonderhoud heeft voorzien. De verklaringen van de broers van appellant, dat zij appellant financieel hebben ondersteund, zijn daartoe onvoldoende. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat door de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het college bevoegd was de over de te beoordelen periode verleende bijstand in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 13 januari 2009 tot en met 31 juli 2012 van appellant terug te vorderen.
4.6.
Het college heeft geen aanleiding hoeven zien om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Volgens de beleidsregels van het college kunnen dringende redenen om af te zien van terugvordering alleen betrekking hebben op de gevolgen van de terugvordering. Het moet daarbij gaan om een zodanige bijzondere situatie dat de terugvordering leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale gevolgen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor hem zal leiden tot dergelijke onaanvaardbare gevolgen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en A.M. Overbeeke en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2015.
(getekend) M. Hillen
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD