ECLI:NL:CRVB:2015:1247

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2015
Publicatiedatum
21 april 2015
Zaaknummer
13-6583 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag en beëindigingsovereenkomst in het ambtenarenrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het college van bestuur van de Universiteit Utrecht ongegrond werd verklaard. Appellant, werkzaam als ambtenaar bij de Universiteit Utrecht, had een conflictsituatie met zijn leidinggevende en meldde zich ziek. Na een bemiddelingstraject werd appellant de keuze voorgelegd om deel te nemen aan een verbetertraject of een beëindigingsovereenkomst te tekenen. Uiteindelijk koos appellant voor de beëindigingsovereenkomst, die op 3 april 2014 werd getekend en waarin werd afgesproken dat appellant eervol ontslag zou krijgen per 1 januari 2013.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de afspraken in de beëindigingsovereenkomst bindend zijn voor beide partijen, op basis van het beginsel van rechtszekerheid. Appellant stelde dat hij onder druk was gezet om de overeenkomst te tekenen en dat hij door zijn psychische toestand niet in staat was om zijn wil te bepalen. De Raad oordeelt echter dat er geen bewijs is voor wilsgebreken en dat appellant een reële keuze had. De onderhandelingen over de beëindigingsovereenkomst hebben meer dan twee maanden geduurd, en appellant was bijgestaan door een vakbondsconsulent. De Raad concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die maken dat nakoming van de overeenkomst niet van appellant kan worden verlangd. Het hoger beroep wordt dan ook afgewezen en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

13/6583 AW
Datum uitspraak: 16 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
25 oktober 2013, 13/2385 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van bestuur van de Universiteit Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door V. Hayes. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P. Vlugter, dr. F.J. van Dijk en B.W.A. de Waijer.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1.
Appellant was sinds 15 juni 2008 in vaste dienst werkzaam als[functie] bij de Faculteit [faculteit] van de Universiteit Utrecht.
1.2.
In 2010 is een conflictsituatie ontstaan tussen appellant en zijn leidinggevende. In juni 2011 heeft appellant zich in verband met deze conflictsituatie ziek gemeld. Op advies van de bedrijfsarts hebben appellant en zijn leidinggevende een bemiddelingstraject gevolgd. Tevens heeft appellant tijdelijk bij een andere faculteit gewerkt. Op 12 januari 2012 heeft een gesprek met appellant plaatsgevonden. Naar aanleiding van dit gesprek is op 17 januari 2012 aan appellant de keuze voorgelegd om een verbetertraject in te gaan onder begeleiding van een coach, dan wel te komen tot een beëindigingsovereenkomst. Appellant heeft aanvankelijk gekozen voor een verbetertraject. Bij schrijven van 3 februari 2012 heeft het college aangegeven hoe dit verbetertraject wordt vormgegeven. Op 8 februari 2012 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld. Op 14 februari 2012 heeft de vakbondsconsulent namens appellant gemeld dat hij wilde onderhandelen over een vertrekregeling. Op 16 februari 2012 is met appellant gesproken over een beëindigingsovereenkomst en is een concept opgesteld. Op
3 april 2014 hebben partijen de definitieve versie van de beëindigingsovereenkomst getekend.
1.3.
In de beëindigingsovereenkomst is afgesproken dat aan appellant met ingang van
1 januari 2013 eervol ontslag wordt verleend. Tevens is afgesproken dat appellant uiterlijk
1 juli 2012 start met activiteiten voor het vinden van een nieuwe passende functie binnen of buiten de universiteit. Appellant is hiervoor vanaf 1 juli 2012 vrijgesteld van de verplichting tot het verrichten van werkzaamheden. Het college heeft appellant voorts een outplacementtraject toegekend ter waarde van € 12.000,-, in aanvulling op het standaardtraject van work2work van de universiteit. Bovendien is afgesproken dat het college zich tot de ontslagdatum inspant om appellant tijdelijk passend werk te bezorgen binnen de universiteit.
1.4.
Bij besluit van 12 december 2012 is aan appellant met ingang van 1 januari 2013 eervol ontslag verleend op grond van artikel 8.4, eerste lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten (CAONU). Hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij besluit van 28 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Overwogen is dat niet is gebleken van wilsgebreken bij appellant op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat hij niet in vrijheid zijn wil heeft bepaald om de beëindigingsovereenkomst te tekenen, zodat de beëindigingsovereenkomst in stand kan blijven.
3. Appellant heeft op hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In de tussen partijen gesloten overeenkomst zijn afspraken neergelegd over de beëindiging van het ambtelijk dienstverband. Dergelijke afspraken worden volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 13 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8812) aangemerkt als een nadere regeling van de uitoefening van de aan het bestuursorgaan toekomende ontslagbevoegdheid. Aan een dergelijke ontslagregeling zijn partijen gebonden op grond van het beginsel van de rechtszekerheid waaraan niet alleen het bestuursorgaan, maar ook de ambtenaar is gebonden. Dit kan onder meer anders zijn als sprake is van wilsgebreken of als zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat volledige nakoming van de afspraken niet (meer) in redelijkheid kan worden verlangd.
4.2.
Appellant heeft in de eerste plaats naar voren gebracht dat hij geen andere keuze had dan de beëindigingsovereenkomst te tekenen en dat hij door het college onder druk is gezet. Deze beroepsgrond slaagt niet. Aan appellant is de keuze voorgelegd mee te werken aan een verbetertraject of te komen tot een beëindigingsovereenkomst. Er was daarbij sprake van een reële keuzemogelijkheid. Appellant zou in het verbetertraject van februari 2012 tot en met april 2012 worden begeleid door een coach, waarna in juni 2012 zou worden bezien of zijn functioneren was verbeterd. Appellant heeft er zelf voor gekozen dit verbetertraject vrijwel direct te beëindigen, waarna hij te kennen heeft gegeven te willen overleggen over een vertrekregeling. Appellant werd bij de onderhandelingen over de beëindigingsovereenkomst bijgestaan door een vakbondsconsulent, terwijl door het college verder is aangeboden om advocaatkosten te vergoeden. Bij schrijven van 22 maart 2012 heeft het hoofd personeelszaken nog aan appellant aangegeven: “Mijn inschatting is dat je het moeilijk vindt om een knoop door te hakken en dat is ook geheel aan jou.” Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat het college op appellant ongeoorloofde druk heeft uitgeoefend om te kiezen voor ontslag.
4.3.
De door appellant in hoger beroep overgelegde e-mail van 26 maart 2012 leidt niet tot een ander oordeel. Deze e-mail van appellant betreft een antwoord op het hiervoor aangehaalde bericht van het hoofd personeelszaken van 22 maart 2012. Appellant schrijft dat hij het niet eens is met de gang van zaken die heeft geleid tot de vertrekregeling. Dit had volgens appellant voorkomen kunnen worden, maar gegeven deze situatie zal hij instemmen met de beëindigingsovereenkomst. Dit duidt op een weloverwogen besluit en anders dan appellant stelt komt uit dit schrijven niet naar voren dat op hem een ongeoorloofde druk is uitgeoefend.
4.4.
Appellant heeft verder naar voren gebracht dat hij ten tijde van de onderhandelingen en het tekenen van de overeenkomst leed aan een burn-out, waardoor alles langs hem heen ging en hij niet in staat was zijn wil te bepalen. Met de rechtbank en anders dan appellant is de Raad van oordeel dat in de gedingstukken geen steun is te vinden voor het oordeel dat appellant vanwege zijn psychische toestand zijn wil niet heeft kunnen bepalen. Daar komt bij dat de onderhandelingen over de beëindigingsovereenkomst ruim twee maanden hebben geduurd. Er zijn geen aanwijzingen voor het oordeel dat appellant gedurende deze gehele periode buiten staat was zijn wil te bepalen. Bovendien werd appellant tijdens de onderhandelingen bijgestaan door een vakbondsconsulent. Dat appellant achteraf bezien niet gelukkig is met deze juridische bijstand, kan niet tot een ander oordeel leiden. Evenmin was de rechtbank gehouden, zoals appellant heeft gesteld, een nader onderzoek te laten verrichten naar zijn gezondheidstoestand. De medische informatie in de gedingstukken geeft daar geen aanleiding toe.
4.5.
Voorts is niet gebleken van andere zodanige bijzondere omstandigheden dat nakoming van de gemaakte afspraken in redelijkheid niet (meer) van appellant kan worden verlangd. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat hij geen toegang had tot de besloten vacaturewebsite van de universiteit en dat het college hem ten onrechte geen voorrangsrecht heeft toegekend bij interne sollicitaties. Uit door het college overgelegde informatie blijkt echter dat appellant via het work2work programma van de universiteit wel degelijk toegang heeft gekregen tot de interne vacaturewebsite en appellant deze toegang nog steeds heeft. Dat appellant bij interne sollicitaties een beroep zou kunnen doen op een voorrangsrecht, is in de beëindigingsovereenkomst niet afgesproken. Op grond van de CAONU bestaat alleen een beroep op een voorrangsrecht bij sollicitaties in geval van een reorganisatie-ontslag. Daarvan is hier geen sprake. Nu van de zijde van het college de gesloten beëindigingsovereenkomst volledig is nagekomen en zoals ter zitting is gebleken het college zelfs meer heeft gedaan dan was afgesproken teneinde appellant aan een nieuwe functie te helpen, kan niet worden volgehouden dat vanwege bijzondere omstandigheden nakoming van de beëindigingsovereenkomst niet van appellant kon worden gevergd. Het college heeft appellant daarom ontslag kunnen verlenen zoals partijen waren overeengekomen.
4.6.
Het hoger beroep slaagt dan ook niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en M.T. Boerlage en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2015.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) C. Moustaïne
sg