ECLI:NL:CRVB:2015:1226

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2015
Publicatiedatum
16 april 2015
Zaaknummer
13-801 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aansprakelijkheidsverzoek na dienstongeval en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, had een verzoek ingediend om aansprakelijkheid voor een dienstongeval te erkennen en schadevergoeding te ontvangen. Het ongeval vond plaats op 3 mei 2006, toen de appellant op een dienstsnorfiets in aanrijding kwam met een fietser. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het ongeval als een dienstongeval moest worden aangemerkt, maar dat er geen causaal verband was tussen het ongeval en de arbeidsongeschiktheid van de appellant. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat zijn schade het gevolg was van het ongeval. De Raad wees erop dat de appellant in de jaren na het ongeval uitkeringen had ontvangen van een collectieve ongevallenverzekering, en dat de medische adviezen onvoldoende bewijs boden voor een causaal verband. De Raad concludeerde dat het college van burgemeester en wethouders niet in gebreke was gebleven en dat er geen recht op schadevergoeding bestond. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/801 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
10 januari 2013, 11/5431 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.G.M. Gersjes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2015. Appellant is verschenen met bijstand van mr. Gersjes. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.D. de Vos.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was werkzaam als [naam functie] bij de dienst Binnenwaterbeheer van de gemeente Amsterdam. Op 3 mei 2006 is hij op de dienstsnorfiets in aanrijding gekomen met een links rijdende Engelse fietser. De politie is ter plaatse geweest en heeft een aanrijdingsformulier opgemaakt. Appellant heeft het ongeval meteen gemeld bij zijn clusterchef.
1.2.
Per 1 december 2007 is de dienstbetrekking geëindigd door tenuitvoerlegging van een aan appellant opgelegd voorwaardelijk strafontslag. Deze tenuitvoerlegging is door de Raad bij uitspraak van 8 december 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BU8508) in stand gelaten.
1.3.
In 2009 en 2010 heeft appellant uitkeringen ontvangen uit een door de gemeente afgesloten collectieve ongevallenbeschermingspolis. Bij brief van 15 november 2010 heeft appellant het college verzocht aansprakelijkheid voor het dienstongeval van 3 mei 2006 te erkennen en hem de daaruit voortvloeiende schade te vergoeden, voor zover deze niet door de collectieve verzekering wordt gedekt. Bij besluit van 22 december 2010 heeft het college dit verzoek afgewezen. Bij besluit van 7 oktober 2011 (bestreden besluit) is het hiertegen gerichte bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog kort samengevat dat het ongeval moet worden aangemerkt als een dienstongeval in de zin van artikel 7.1, aanhef en onder d, van de Nieuwe Rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam (NRGA). Dit leidt echter niet tot een aanspraak op een periodieke aanvullende uitkering op grond van artikel 7.19 van de NRGA, omdat causaal verband tussen het dienstongeval en de arbeidsongeschiktheid van appellant ontbreekt. Het college heeft zijn zorgplicht als werkgever niet geschonden. Bij gebreke van een specifieke rechtspositionele bepaling kan appellant zich ook niet op de norm van goed werkgeverschap beroepen, aldus de rechtbank.
3. In hoger beroep komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.
In artikel 7.19, eerste lid, van de NRGA is bepaald dat bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst de gewezen ambtenaar die recht heeft op een WGA of IVA‑uitkering recht heeft op een aanvullende uitkering. Blijkens artikel 7.1 is voor arbeidsongeschiktheid in en door de dienst vereist dat sprake is van arbeidsongeschiktheid die, voor zover hier van belang, in overwegende mate haar oorzaak vindt in een dienstongeval.
3.2.
Daarnaast heeft het bestuursorgaan volgens vaste rechtspraak van de Raad tegenover de ambtenaar een zorgplicht (uitspraak van 22 juni 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AB0072). De zorgplicht houdt in dat het bestuursorgaan de werkzaamheden van de ambtenaar zodanig moet inrichten en voor het verrichten daarvan zodanige maatregelen moet treffen en aanwijzingen moet geven als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. De ambtenaar heeft recht op vergoeding van deze schade, ook voor zover rechtspositionele regelingen daarin niet voorzien. Geen recht op vergoeding bestaat indien het bestuursorgaan aantoont dat het zijn zorgplicht is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
3.3.
De rechtbank heeft stellig en zonder voorbehoud geoordeeld dat het ongeval van
3 mei 2006 verband hield met de uitoefening van de werkzaamheden van appellant en moet worden aangemerkt als een dienstongeval in de zin van artikel 7.1 van de NRGA. Het college heeft van zijn kant geen hoger beroep ingesteld. Daarmee staan deze oordelen van de rechtbank in rechte vast.
3.4.
Appellant stelt zich op het standpunt dat hij als gevolg van het ongeval van 3 mei 2006 letsel heeft opgelopen dat heeft geleid tot arbeidsongeschiktheid en schade. Bij dit letsel gaat het om functievermindering van de linkerarm en hand, alsmede om psychische klachten in de vorm van een posttraumatische stress-stoornis (PTSS).
3.5.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant het causale verband van deze schade met het ongeval niet aannemelijk heeft gemaakt. De Raad onderschrijft in grote lijnen hetgeen de rechtbank daartoe heeft overwogen. Hij voegt hieraan toe dat de in 2009 en 2010 ontvangen verzekeringsuitkeringen niet zijn verstrekt door het college, maar door de verzekeraar op grond van de collectieve ongevallenpolis. De medisch adviseur van de verzekeraar, de chirurg D.J.A. van Kampen, heeft op 6 maart 2009 geadviseerd dat gezien het ontbreken van informatie met betrekking tot de primaire opvang en de opgelopen letsels de causale relatie met de klachten van arm en hand moeilijk is vast te stellen, maar dat deze gezien de tijdsrelatie waarschijnlijk wel zal moeten worden aangenomen. Nu appellant in de jaren 2005‑2006 bij meerdere ongevallen betrokken is geweest, is dit advies onvoldoende om aan te nemen dat die klachten door het dienstongeval zijn veroorzaakt. Ook de overgelegde stukken van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen geven op dit punt geen uitsluitsel. Wat betreft de psychische klachten is gebleken dat appellant, naast alle ongevallen die hij zelf heeft gehad, in 1999-2000 getuige is geweest van motorongevallen van zijn broers en in juli 2006 ook nog eens van een ongeval op de Walter Süskindbrug. De in de loop der tijd overgelegde verklaringen van de behandelend psychiater F. Burfeind lopen sterk uiteen waar het gaat om het antwoord op de vraag aan welk van de ongevallen de psychische klachten moeten worden toegeschreven. Aanvankelijk lijkt vooral het ernstige motorongeval van appellants broer in 1999 een rol te spelen. In latere verklaringen waarin Burfeind specifiek het ongeval van 3 mei 2006 als oorzaak noemt, geeft hij daarvoor geen enkele motivering. De in hoger beroep nog overgelegde verklaringen van de medisch adviseur A. Broere brengen de psychische klachten uitdrukkelijk in verband met de gebeurtenissen in 1999‑2000 en de herbeleving daarvan bij het ongeval op de Walter Süskindbrug. Aanknopingspunten voor een relatie met het ongeval van 3 mei 2006 zijn hierin niet te vinden.
3.6.
Gelet op wat onder 3.5 is overwogen, kan appellant niet staande houden dat het college gehouden was om zelf een nader medisch onderzoek te doen instellen. Evenmin ziet de Raad aanleiding om met dat doel een deskundige te benoemen. Voor zover appellant daarom heeft willen verzoeken, wijst de Raad dit verzoek af.
3.7.
Het beroep van appellant op goed werkgeverschap is door de rechtbank terecht verworpen onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 6 januari 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BP1535). De norm dat het bestuursorgaan verplicht is zich als een goed werkgever te gedragen geeft als zodanig aan de ambtenaar geen aanspraak op schadevergoeding. Een specifieke rechtspositionele bepaling die dit anders maakt, is hier niet aan te wijzen. Evenmin kan uit deze norm een verplichting van de overheidswerkgever tot het afsluiten van een verzekering tegen de gevolgen van verkeersongevallen worden afgeleid. De vraag of de in het geval van appellant door verzekering verstrekte uitkeringen hoog genoeg waren, behoeft daarom geen beantwoording.
3.8.
Het hoger beroep treft geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en C.H. Bangma en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2015.
(getekend) R. Kooper
(getekend) B. Rikhof

MK