ECLI:NL:CRVB:2011:BP1535

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-1199 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.G. Treffers
  • K.J. Kraan
  • W. van den Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dienstongeval in het verkeer en afwijzing schadevergoeding door de Minister van Defensie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die een dienstongeval heeft gehad tijdens zijn werkzaamheden als korporaal bij de Koninklijke landmacht. Op 24 juni 2003 raakte hij met een trekker en oplegger van de weg en belandde in een sloot, wat resulteerde in blijvend letsel aan zijn linkerhand en -pols. De appellant verzocht de Minister van Defensie om aansprakelijkheid te erkennen voor de schade die hij had opgelopen, maar deze weigerde dat op basis van de bestaande rechtspositionele voorzieningen. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de minister niet heeft geschonden aan zijn zorgplicht. De Raad oordeelde dat er geen bewijs was dat het ongeval te wijten was aan een technisch gebrek aan het voertuig. De appellant had zijn stellingen niet voldoende onderbouwd en de Raad vond de verklaring die hij na het ongeval had afgelegd, betrouwbaar. De Raad concludeerde dat de minister in redelijkheid had kunnen besluiten om geen aanvullende schadevergoeding te verstrekken, gezien de bestaande rechtspositionele voorzieningen en het feit dat de appellant zelf ook een rol had gespeeld in het ongeval door onoplettendheid.

De uitspraak bevestigt dat de minister niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is gegaan door geen aanvullende verzekering te bieden voor de appellant. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

10/1199 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 januari 2010, 08/5806 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Defensie, thans: de Minister van Defensie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 6 januari 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. C.A.M. Swagemakers, advocaat te Tilburg. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.P. van Zandbergen, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
II. OVERWEGINGEN
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval mede verstaan de Staatssecretaris van Defensie.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant was voor bepaalde tijd bij het beroepspersoneel van de Koninklijke landmacht aangesteld en was ten tijde van belang in de rang van korporaal der eerste klasse geplaatst bij het dienstvak van de logistiek (bevo- & transporttroepen). Op 24 juni 2003 is appellant een dienstongeval overkomen. Hij is als bestuurder van een vierwielige trekker (DAF 85) met daaraan gekoppeld een zeswielige oplegger, op Rijksweg A50 met dit voertuig van de weg geraakt en onderaan de grasberm met de rechterzijde van het voertuig in een sloot beland. Als gevolg van dit ongeval heeft appellant blijvend letsel en blijvende beperkingen opgelopen aan zijn linkerhand en linkerpols. Naar aanleiding van een militair geneeskundig onderzoek is hij blijvend dienstongeschikt verklaard. Bij besluit van 24 mei 2005 is appellant met ingang van 1 juli 2005 eervol ontslagen.
2.2. Bij brief van 28 oktober 2004 had appellant de minister verzocht op grond van zijn zorgplicht, dan wel zijn plicht tot goed werkgeverschap aansprakelijkheid te erkennen voor het hem overkomen verkeersongeval en voor alle daaruit voorvloeiende materiële en immateriële schade, voor zover deze schade niet wordt gedekt door de rechtspositionele voorzieningen. Bij besluit van 12 juli 2006 heeft de minister die aansprakelijkheid van de hand gewezen en verwezen naar de bestaande rechtspositionele voorzieningen in geval van een ongeval met dienstverband. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij het besluit van 26 juni 2008 (hierna: bestreden besluit).
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft in hoger beroep in hoofdzaak zijn in eerste aanleg naar voren gebrachte stellingen herhaald. De rechtbank heeft volgens appellant miskend, dat de minister onvoldoende bewijs heeft geleverd dat het ongeval niet aan een technisch gebrek van het voertuig was toe te schrijven. Voorts heeft de rechtbank volgens hem ten onrechte betekenis toegekend aan een verklaring die appellant op de avond na het ongeval heeft afgelegd, aangezien appellant toen nog in shocktoestand verkeerde. Bovendien heeft appellant, onder verwijzing naar recente rechtspraak van de Hoge Raad, gesteld dat goed werkgeverschap meebrengt dat de minister dient te zorgen voor een adequate verzekering voor degenen die beroepshalve aan het verkeer deelnemen en daardoor een verhoogd risico op ongevallen lopen.
5. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad het volgende.
5.1. Zorgplicht
5.1.1. Eerst beziet de Raad of de minister ten opzichte van appellant heeft voldaan aan zijn zorgplicht als werkgever. Voor de hier aan te leggen toetsingsmaatstaf verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 22 juni 2000, LJN AB0072, TAR 2000, 112 en JB 2000/232.
5.1.2. Met de rechtbank acht de Raad voldoende aannemelijk, dat het ongeval is veroorzaakt door onoplettendheid van appellant. Ook de Raad acht in dit verband van bijzonder belang de verklaring die appellant op de dag van het ongeval in de avond tegenover de Koninklijke marechaussee heeft afgelegd:
“Mijn gedachten dwaalden op dat moment even af (…). Op dat moment, het duurde een enkele seconde, raakte ik in de rechterberm met mijn vrachtauto. Daar schrok ik hevig van. Dit had ik nooit eerder meegemaakt. In een schrikreactie heb ik mijn stuur naar links gedraaid om weer op te weg te komen. Dit lukte wel maar de achterkant van mijn auto begon te schudden. Ik reed richting de linkerrijstrook van de snelweg. (…) Ik kon mijn vrachtauto niet meer houden, ik heb vervolgens mijn stuur weer helemaal om naar rechts gestuurd, gedraaid. Ik had mijn voertuig niet meer onder controle. (…) Ik was er niet helemaal bij, ik wist niet wat er gebeurde.”
Evenals de rechtbank acht de Raad deze verklaring gedetailleerd en consistent. Dat die verklaring in shocktoestand zou zijn afgelegd en daarom niet betrouwbaar zou zijn, acht de Raad op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Bovendien strookt de verklaring met de in het proces-verbaal van het sporenonderzoek vermelde gegevens.
De Raad merkt hierbij nog op, dat appellant in strijd met artikel 6a, eerste lid, van de Verkeersregeling Defensie geen autogordel droeg, hetgeen de kans op letsel ten gevolge van een ongeval vergroot heeft. De Raad acht het niet onwaarschijnlijk dat, zoals de minister heeft gesteld, het letsel van appellant veroorzaakt is doordat hij van zijn zitplaats is geraakt.
5.1.3. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat appellant zijn eerst bij brief van 24 mei 2005 - bijna twee jaar na het ongeval - naar voren gebrachte stelling, dat aan het ongeval (mede) een technisch gebrek ten grondslag heeft gelegen, niet aannemelijk heeft gemaakt. Ook de Raad ziet geen reden het op 27 juni 2003 door een wachtmeester der eerste klasse van de verkeersgroep van de Koninklijke marechaussee verrichte onderzoek, waaruit blijkt dat geen technische gebreken aan trekker en oplegger zijn geconstateerd, voor onjuist te houden. De Raad acht voorts aannemelijk dat als er, zoals appellant heeft opgeworpen, sprake zou zijn geweest van een geblokkeerde as of van een defect aan de kingpin waarmee oplegger en trekker onderling verbonden zijn, zulke gebreken bij het technisch onderzoek aan het licht zouden zijn gekomen. Ook de door de minister overgelegde onderhoudsrapportages, waaruit blijkt dat trekker en oplegger nog kort voor het ongeval een onderhoudsbeurt hebben ondergaan, versterken de stelling van appellant over een technisch defect niet.
5.1.4. Samengevat is de Raad van oordeel dat van een schending van de zorgplicht voor wat betreft de technische staat van trekker en oplegger niet gebleken is.
5.1.5. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank, dat ook overigens geen gronden zijn gebleken om een schending van de zorgplicht aanwezig te achten. Het gegeven - waarop appellant zich overigens eerst ter zitting van de Raad heeft beroepen - dat hem die dag niet zijn “eigen” voertuig was toegekend en hij een ander voertuig te berijden kreeg, kan naar het oordeel van de Raad evenmin als een schending van de zorgplicht worden beschouwd. Van appellant als ervaren chauffeur mocht immers worden verwacht dat hij ook dit voertuig zonder problemen kon besturen.
5.2. Goed werkgeverschap
5.2.1. Vervolgens beziet de Raad of goed werkgeverschap grond geeft voor (aanvullende) vergoeding van de schade van appellant.
Artikel 12bis van de Militaire Ambtenarenwet 1931 (MAW) bepaalt: “Het bevoegd gezag en de militaire ambtenaar zijn verplicht zich als een goed werkgever en een goed militair ambtenaar te gedragen.”
Artikel 26 van het Inkomstenbesluit militairen (IBM) bepaalt: “Indien de billijkheid dat vordert, kan Onze Minister de militair schadeloos stellen, kosten vergoeden of overigens een gedeeltelijke tegemoetkoming verlenen.”
Artikel 115 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) luidt: “Onze Minister kan de militair naar billijkheid schadeloos stellen voor schades anders dan bedoeld in artikel 26 van het Inkomstenbesluit militairen en is bevoegd hieromtrent voor groepen van militairen regels te geven.”
5.2.2. In lijn met hetgeen de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 9 december 2004, LJN AR7748 en TAR 2005, 33) kunnen bepalingen als artikel 26 van het IBM worden gezien als uitdrukking van de norm dat de overheidswerkgever verplicht is zich als een goed werkgever te gedragen. Deze norm als zodanig geeft echter de ambtenaar geen aanspraak op vergoeding van schade die voor zijn rekening blijft indien zich - zoals hier - niet de situatie voordoet dat de overheidswerkgever niet heeft voldaan aan zijn zorgplicht. Zou de rechter dat gevolg wel verbinden aan die norm, dan zou hij een stelsel van risico-aansprakelijkheid doen ontstaan, waarvoor in de geschiedenis van de totstandkoming van de rechtspositieregelingen geen basis is te vinden en waarvoor ook in het ongeschreven recht onvoldoende aanknopingspunten bestaan.
Wel kunnen bepalingen als artikel 26 van het IBM en artikel 115 van het AMAR er toe leiden dat een ambtenaar, ter discretie van het bevoegd gezag, onder bijzondere omstandigheden een vergoeding naar billijkheid ontvangt naast hetgeen hij ontleent aan rechtspositionele bepalingen betreffende de gevolgen van het dienstongeval.
5.2.3. De Raad ziet in dit verband geen aanleiding de Hoge Raad te volgen in diens recente rechtspraak waarin is geoordeeld dat, uit hoofde van de in artikel 7:611 van het Burgerlijk Wetboek neergelegde verplichting zich als een goed werkgever te gedragen, de werkgever gehouden is zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering van werknemers wier werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat zij als bestuurder van een motorvoertuig betrokken raken bij een verkeersongeval (HR 1 februari 2008, LJN BB6175 en NJ 2009, 330 en HR 1 februari 2008, LJN BB4767 en NJ 2009, 331).
De Raad tekent hierbij - onder verwijzing naar hetgeen in zijn uitspraak van 9 december 2004 is overwogen - aan dat, naar zijn oordeel, het enkele feit dat het hier om een dienstongeval in het verkeer gaat, niet meebrengt dat daarom op billijkheidsgronden een verdergaande plicht aan de werkgever zou moeten worden opgelegd dan de plicht die geldt in vele gevallen waarin ambtenaren worden geconfronteerd met - vaak naar aard en omvang niet minder ernstige - voor hun rekening blijvende schade als gevolg van ongevallen in risicovolle functies, zoals die van politieambtenaren, militairen (ook buiten verkeerssituaties), baliemedewerkers en penitentiair inrichtingswerkers.
5.2.4. Wat betreft de wijze waarop deze overheidswerkgever voor een geval als het onderhavige inhoud geeft aan de in artikel 12bis van de MAW neergelegde verplichting zich als een goed werkgever te gedragen, is namens de minister verklaard dat deze als beleid heeft bepaald zijn werknemers niet via particuliere verzekeringen tegen schade ten gevolge van dienstongevallen te verzekeren, maar aan de norm van goed werkgeverschap invulling geeft door middel van daarop toegespitste voorzieningen, zoals onder meer geregeld in het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen. Als sluitstuk van dit stelsel kan op grond van artikel 26 van het IBM of artikel 115 van het AMAR onder bijzondere omstandigheden een aanvullende vergoeding naar billijkheid wordt verstrekt.
Gelet op dit geheel aan mogelijkheden tot schadevergoeding is de Raad van oordeel dat de minister met zijn keuze om niet ook nog voor een (aanvullende) verzekering zorg te dragen niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling komt.
5.2.5. Toegespitst op het onderhavige geval is de Raad met de rechtbank van oordeel dat, gelet op hetgeen hiervoor over de zorgplicht is overwogen en op de rechtspositionele voorzieningen waarop appellant reeds aanspraak kan maken, de minister in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat er geen termen zijn appellant aanvullend schadeloos te stellen.
5.2.6. Op grond van het bovenstaande slaagt het beroep dat appellant heeft gedaan op de eisen van goed werkgeverschap niet.
6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
7. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K.J. Kraan en W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2011.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) K. Moaddine.
HD