ECLI:NL:CRVB:2015:1224

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2015
Publicatiedatum
16 april 2015
Zaaknummer
13-6162 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens ongeschiktheid en schriftelijke berisping van een ambtenaar na herhaalde tekortkomingen in functioneren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaarde. Appellante, werkzaam bij het ministerie van Infrastructuur en Milieu, kreeg een schriftelijke berisping en werd ontslagen wegens ongeschiktheid voor haar functie. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de minister in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Appellante had herhaaldelijk niet voldaan aan verzoeken van haar leidinggevende om op gesprekken te verschijnen, wat werd aangemerkt als toerekenbaar plichtsverzuim. De Raad stelt vast dat appellante in de loop der jaren voldoende kansen heeft gekregen om haar functioneren te verbeteren, maar deze kansen niet heeft benut. De rechtbank had eerder al vastgesteld dat appellante's functioneren sinds 2004 onderwerp van zorg was en dat zij niet in staat was om haar functioneren te verbeteren, ondanks concrete feedback en evaluaties. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het ontslag terecht is verleend, omdat appellante niet voldeed aan de vereisten voor haar functie en niet coöperatief was in het verbeteren van haar functioneren.

Uitspraak

13/6162 AW
Datum uitspraak: 16 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
8 oktober 2013, 12/1993 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Infrastructuur en Milieu (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.E. van Dijk, M.B.E.G. van den Boom en G.C.J. Ter Harmsel.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1.
Appellante is met ingang van 15 november 2004 overgeplaatst naar de [naaf afdeling A] ([afdeling A]) van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM). Zij kreeg daar de functie van [naam functie A] (schaal 7) onder voorbehoud van een gunstig resultaat van de AIVD-scan. Toen bekend werd dat de AIVD op grond van het veiligheidsonderzoek negatief zou adviseren, moest appellante haar functie bij [afdeling A] neerleggen. Eind 2005 is de verklaring van geen bezwaar voor appellante geweigerd.
1.2.
Van september 2005 tot eind 2010 is appellante werkzaam geweest in een viertal secretaressefuncties. Na een detachering bij het [naam dienst] en een interim functievervulling bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap volgden detacheringen bij de [naam programma] en bij de [naam afdeling B] ([afdeling B]) van het ministerie van VROM. Daarnaast heeft appellante na een ziekteperiode van medio 2006 tot september 2007 zogenoemde low-key-werkzaamheden verricht met toepassing van artikel 58 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). In afwachting van een passende functie bleef zij formeel geplaatst in haar functie bij het [afdeling A]. De opeenvolgende leidinggevenden van appellante hebben tijdens schriftelijk vastgelegde functionerings- en evaluatiegesprekken een oordeel gegeven over haar functioneren. De beoordelingen die van het functioneren bij [afdeling A] en [naam afdeling B] zijn opgemaakt zijn wegens ziekte van appellante niet vastgesteld.
1.3.
De minister heeft appellante bij brief van 18 augustus 2010 meegedeeld dat de inspanningen om voor haar een passende structurele functie te vinden niet het gewenste resultaat hebben opgeleverd en dat een beoordeling zal worden opgemaakt over haar functioneren bij [afdeling B], waarna afhankelijk van de uitkomst zal worden bezien of een ontslagprocedure tot de mogelijkheden behoort. In deze brief is kritiek geuit op het functioneren van appellante en op haar niet coöperatieve houding in de afgelopen periode, waarbij onder meer is vermeld dat zij niet meewerkt aan (evaluatie)gesprekken met haar leidinggevende. Bij besluit van 1 oktober 2010 is bepaald dat de formele functie van appellante in de nieuwe organisatie van het ministerie van VROM [naam functie A] (schaal 7) bij de [naam afdeling C] is.
1.4.
Bij besluit van 20 januari 2011 heeft de minister een beoordeling vastgesteld van het functioneren van appellante bij [afdeling B] over de periode van 2 november 2009 tot 1 september 2010. Die hield op alle onderdelen in dat het functioneren duidelijk tekortschoot. In deze beoordeling heeft appellante berust. Na de beëindiging van de detachering bij [afdeling B] zijn haar vanaf 1 januari 2011 tijdelijk werkzaamheden opgedragen als medewerker scan en registratie bij de directie DIV. Een op eigen initiatief verrichte sollicitatie naar een tijdelijke functie bij een andere directie leidde niet tot detachering van appellante omdat haar leidinggevende bij [afdeling A], vdB, daarmee niet akkoord ging. Nadat tijdelijke werkzaamheden bij de Rijksgebouwendienst in mei 2011 na drie dagen waren beëindigd op de grond dat de motivatie voor deze functie ontbrak, is appellante buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend.
1.5.
Na een daarop gericht voornemen heeft de minister appellante bij besluit van 16 juni 2011 met ingang van 1 augustus 2011 met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR eervol ontslag verleend uit haar functie van [naam functie A] bij de [naam afdeling C] van het ministerie.
1.6.
Na een daarop gericht voornemen heeft de minister haar bij besluit van 20 juni 2011 de disciplinaire maatregel van een schriftelijke berisping opgelegd. Haar is verweten dat zij geen gevolg heeft gegeven aan herhaalde verzoeken van haar formeel leidinggevende om op een gepland gesprek van 28 april 2011 te verschijnen, waarbij zij gewaarschuwd is voor het starten van een procedure plichtsverzuim indien zij zonder geldige reden niet zou verschijnen.
1.7.
Bij besluit van 23 januari 2012 (bestreden besluit) heeft de minister de bezwaren tegen de besluiten van 16 juni 2011 en 20 juni 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Over het ontslag heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het functioneren van appellante sinds 2004 onderwerp van zorg is geweest en dat uit gespreksverslagen, evaluaties, verslagen van functioneren en al dan niet vastgestelde beoordelingen blijkt dat appellante zowel in haar oorspronkelijke, formele functie als in de daaropvolgende detacheringen en tijdelijke tewerkstellingen op haar wijze van functioneren is aangesproken. Dit functioneren is aangemerkt als duidelijk tekortschietend en deze tekortkomingen uitten zich in de wijze waarop zij de haar opgedragen taken uitvoerde, het gebrek aan accuratesse, haar wijze van communiceren en haar houding en gedrag. Volgens de rechtbank heeft de minister concrete voorbeelden genoemd van taken die appellante niet goed uitvoerde en gewezen op de toon van haar e-mails en het ontbreken van collegialiteit. Verder is bij herhaling vastgesteld dat appellante niet kan omgaan met kritiek en wegloopt uit en voor gesprekken waarbij haar functioneren aan de orde wordt gesteld. Ook uit de op 20 januari 2011 vastgestelde beoordeling, die met concrete voorbeelden is onderbouwd, blijkt het onvoldoende functioneren van appellante in haar functie. Deze beoordeling staat in rechte vast en geeft voldoende grond voor de conclusie dat verbetering in het functioneren op alle punten is uitgebleven en dat appellante ongeschikt is voor het door haar beklede ambt van [naam functie A]. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar opvatting dat zij niet in de gelegenheid is gesteld haar functioneren te verbeteren.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De schriftelijke berisping
3.1.
Op grond van de e-mails die vdB en appellante op 27 en 28 april 2011 hebben gewisseld staat vast dat vdB appellante op 27 april 2011 heeft uitgenodigd voor een gesprek op 28 april 2011 onder vermelding van de onderwerpen voor dat gesprek en die uitnodiging na afwijzende reacties van appellante driemaal heeft herhaald onder vermelding van de mogelijke consequenties van een weigering. Appellante heeft in haar antwoorden zonder opgaaf van reden gesteld dat zij verhinderd is. De redenen die zij daarvoor naderhand heeft gegeven, te weten haar werk op het archief, de reistijd en de korte termijn tussen uitnodiging en gesprek, heeft de minister terecht niet als een geldige reden aanvaard.
3.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat deze handelwijze van appellante toerekenbaar plichtsverzuim oplevert waaraan de opgelegde straf van een schriftelijke berisping niet onevenredig is. Daarbij weegt mee dat appellante herhaaldelijk schriftelijk is gewaarschuwd dat een disciplinaire procedure kan volgen wanneer zij zich niet coöperatief opstelt en geen gehoor geeft aan uitnodigingen voor gesprekken met bijvoorbeeld vdB. Wat zij in hoger beroep hierover heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Het ontslag
3.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU1926) moet ongeschiktheid - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en/of instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn - worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar. Ontslag op deze grond is in het algemeen niet toelaatbaar als de ambtenaar niet op zijn functioneren of gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren (uitspraak van 18 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL9739).
3.4.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de minister ertoe mocht overgaan om appellante met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid voor de door haar vervulde functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. De Raad neemt de overwegingen die aan dit oordeel ten grondslag liggen over. Naar aanleiding van de in hoger beroep aangevoerde gronden voegt hij hieraan het volgende toe.
3.5.
Anders dan appellante heeft gesteld, is de rechtbank in de aangevallen uitspraak, zij het summier, ingegaan op haar stelling dat de minister bij het gehandhaafde ontslagbesluit van een onjuiste functie is uitgegaan. De Raad volstaat in dit verband met een verwijzing naar rechtsoverweging 6.1 van die uitspraak. Onder verwijzing naar de uitspraak van 5 januari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AU9651, oordeelt de Raad dat de minister bij het gehandhaafde ontslagbesluit de formele functie van appellante bij het [afdeling A] terecht tot uitgangspunt heeft genomen. Dat zij deze functie feitelijk slechts korte tijd heeft bekleed en daarna geruime tijd onder meer via detachering andere functies heeft bekleed met als gevolg dat het oordeel over haar functioneren ook op die functies ziet, maakt dit niet anders, omdat het om soortgelijke secretaressefuncties gaat. Deze beroepsgrond slaagt niet.
3.6.
De omstandigheid dat appellante van 2005 steeds wisselende werkzaamheden heeft moeten verrichten met telkens een andere leidinggevende is, anders dan zij heeft betoogd, niet de oorzaak van de wijze waarop zij functioneerde, maar het gevolg daarvan. Zoals uit de vele verslagen over haar functioneren blijkt, hebben juist de tekortkomingen in dat functioneren in de opeenvolgende functies eraan in de weg gestaan dat detacheringen uitmondden in overplaatsing naar de door haar vervulde functie. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
3.7.
Nu aan appellante meermalen aan de hand van concrete voorbeelden duidelijk is gemaakt op welke punten haar functioneren tekortschoot, zij in de loop van de jaren voldoende kansen heeft gekregen om haar functioneren te verbeteren en deze kansen niet heeft weten te benutten, heeft de minister in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik kunnen maken.
3.8.
De rechtbank heeft het betoog van appellante over het aangetekend verzenden van tot haar gerichte brieven en besluiten terecht verworpen. De Raad verwijst in dit verband naar de overwegingen van de rechtbank, die hij onderschrijft.
3.9.
Uit 3.1 tot en met 3.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.N.A. Bootsma en M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2015.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD