de Korpsbeheerder van de politieregio Haaglanden, hierna: de Korpsbeheerder,
[betrokkene], wonende te [woonplaats], hierna: betrokkene.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Partijen hebben op de daartoe bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 februari 2004, nr. AWB 02/2500 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Over en weer zijn verweerschriften ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 november 2005, waar betrokkene in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.D. van Duijvenbode, werkzaam bij SRK rechtsbijstand. De Korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L. van der Toorn en mr. M.W. Kolkman, beiden werkzaam bij de politieregio Haaglanden.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was vanaf 1993 werkzaam als beleidsmedewerker werkgelegenheids-projecten (schaal 9) bij de ploeg werving en selectie van het onderdeel personeel, organisatie en opleiden. Sedert enige jaren bestond kritiek op haar functioneren, met name op het gebied van de beleidsmatige invulling van de functie. Nadat omtrent haar functioneren in het jaar 1999 een negatieve beoordeling was vastgesteld zijn op 10 februari 2000 afspraken gemaakt over haar toekomst. Die afspraken kwamen er kort gezegd op neer dat betrokkene de gelegenheid kreeg zich te oriënteren op een andere functie binnen het korps en een assessment te doen op grond waarvan een opleidings-traject zou worden vastgesteld.
1.2. Met ingang van 1 maart 2000 is betrokkene tijdelijk te werk gesteld bij het bureau ondersteuning van het district Delft, Pijnacker en Nootdorp, aanvankelijk voor de duur van zes maanden en nadien voor de duur van drie jaar. Daartoe is in juni 2000 een detacheringsovereenkomst gesloten, waarin onder meer is bepaald dat betrokkene in bedoelde periode wordt opgeleid voor de functie van personeelsadviseur. Voorts is onder het kopje rechtspositie als punt 5 opgenomen dat betrokkene haar medewerking zal verlenen aan een assessmentonderzoek, met als doel te komen tot een sterkte/zwakte analyse. Op grond van de uitslag van voornoemd onderzoek zal voor betrokkene, indien mogelijk, een opleidingstraject worden vastgesteld, tenzij zij reeds geplaatst is in district Delft, Pijnacker en Nootdorp. Bij de slotbepalingen in deze overeenkomst is als punt 3 opgenomen dat bij voortijdige beëindiging van de werkzaamheden, dan wel na afloop van de duur van de overeenkomst betrokkene zal worden geplaatst op een voor haar passende functie door de Korpsbeheerder, indien er geen sprake is van plaatsing in district Delft, Pijnacker en Nootdorp. Betrokkene heeft in de loop van 2000 het assessment ondergaan.
1.3. In een brief van 23 januari 2001 heeft de chef van het bureau ondersteuning aan de chef personeel, organisatie en opleiden verzocht de detachering voortijdig te beëindigen, omdat enerzijds het functioneren van betrokkene niet geheel naar wens verliep en anderzijds de indruk bestond dat zij zich meer thuis zou voelen in een andere, meer dynamische werkomgeving. Betrokkene is arbeidsongeschikt geweest vanaf 29 januari 2001 tot 1 november 2001. Op 23 augustus 2001 en op 14 september 2001 zijn gesprekken gevoerd over de toekomst van betrokkene, waarbij haar door de Korpsbeheerder voorstellen zijn gedaan gericht op beëindiging van het dienstverband. Betrokkene heeft die voorstellen afgewezen. Daarop heeft de Korpsbeheerder bij besluit van 11 december 2001 betrokkene met toepassing van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit algemene rechtspositie politie met ingang van 15 januari 2002 eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 mei 2002.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het besluit van 28 mei 2002 vernietigd en de Korpsbeheerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen. Het verzoek om schadevergoeding van betrokkene heeft de rechtbank afgewezen.
3.1. Betrokkene heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld voor wat betreft de overwegingen van de rechtbank dat de Korpsbeheerder de bevoegdheid toekwam om haar ontslag te verlenen uit de functie van beleidsmedewerker werkgelegenheidsprojecten. Betrokkene is van mening dat door de plaatsing in Delft de band met deze functie feitelijk was verbroken, zodat ontslag daaruit niet mogelijk was. Betrokkene meent voorts dat de rechtbank haar verzoek om schadevergoeding ten onrechte heeft afgewezen en heeft de Raad verzocht dat verzoek alsnog toe te wijzen.
3.2. Het hoger beroep van de Korpsbeheerder is met name gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat hij niet in redelijkheid tot het ontslag heeft kunnen besluiten nu hij de in de overeenkomst van juni 2000 neergelegde inspanningsverplichting betrokkene in een passende functie te herplaatsen, niet naar behoren is nagekomen.
4. Het hoger beroep van betrokkene
4.1. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat betrokkene niet kan worden gevolgd in haar stelling dat ten tijde van het ontslag de band met haar oorspronkelijke functie was verbroken. Betrokkene is immers formeel geplaatst gebleven in deze functie, zoals zij ook heeft erkend, en was slechts tijdelijk tewerkgesteld, bij wijze van detachering, in Delft. De Raad heeft geconstateerd dat in de detacheringsovereenkomsten sprake is van plaatsing voor een bepaalde periode van zes maanden respectievelijk drie jaar en uit de stukken blijkt ook dat het de bedoeling was dat betrokkene een - tijdelijk - opleidings-traject doorliep met het oog op een mogelijke plaatsing in een andere functie in de toekomst. Dat op voorhand vast stond dat betrokkene hoe dan ook niet meer feitelijk werkzaam zou zijn als beleidsmedewerker werkgelegenheidsprojecten maakt niet dat die tewerkstelling niet tijdelijk was. Nadat de detachering was beëindigd viel betrokkene dan ook terug op haar eigen functie van beleidsmedewerker, van waaruit herplaatsing vorm moest krijgen. Nu voorts uit de in rechte vast staande beoordeling omtrent het functioneren in die functie voldoende blijkt dat betrokkene daarvoor ongeschikt was, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de Korpsbeheerder de bevoegdheid toekwam betrokkene uit die functie ontslag te verlenen.
4.2. Het hoger beroep van betrokkene kan dan ook niet slagen.
5. Het hoger beroep van de Korpsbeheerder
5.1. De Korpsbeheerder heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat hij zijn inspanningsverplichting betrokkene te herplaatsen niet is nagekomen. Daartoe is aangevoerd dat betrokkene weigerde de resultaten van het door haar ondergane assessment kenbaar te maken, waardoor het de Korpsbeheerder niet mogelijk was op zoek te gaan naar een passende functie voor haar. Nadat betrokkene te kennen had gegeven ook niet te voelen voor outplacement restte hem niets anders dan ontslagverlening.
5.2. Betrokkene heeft verklaard dat haar niet duidelijk is gemaakt dat het niet overleggen van de resultaten van het assessment ontslag tot gevolg zou hebben. Zij meent dat voldoende passende functies voorhanden waren en dat de Korpsbeheerder niet had mogen nalaten daar onderzoek naar te doen.
5.3. De Raad is, anders dan kennelijk de rechtbank, van oordeel dat de hiervoor onder 1.2 opgenomen passage in de slotbepalingen van de tweede detacheringsovereenkomst aangaande de herplaatsingsverplichting niet op zichzelf kan worden bezien, maar moet worden gelezen in samenhang met hetgeen daarvoor is bepaald omtrent het assessment en het op grond daarvan op te stellen opleidingstraject. Herplaatsing van betrokkene in een voor haar passende functie was immers alleen goed mogelijk als inzicht bestond in de sterke en zwakke punten van betrokkene en derhalve in haar mogelijkheden. Ervaringen met betrokkenes functioneren in het verleden waren daarvoor niet voldoende. Dit betekent naar het oordeel van de Raad dat de Korpsbeheerder zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat inzage in de resultaten van het assessment voor hem onontbeerlijk was, wilde hij zijn toezegging over herplaatsing gestand kunnen doen.
5.4. Aan betrokkene kan worden toegegeven dat uit het verslag van het gesprek van
23 augustus 2001 niet blijkt dat is aangedrongen op overlegging van de resultaten van het assessment. Uit het verslag van het gesprek van 14 september 2001 blijkt dat echter wel. Daarin is immers vastgesteld dat het niet bekend maken van die resultaten het zoeken naar een andere functie extra bemoeilijkt. Ook is aangegeven dat er in het korps geen functie beschikbaar is (en ook niet gecreëerd gaat worden), die past bij de kwaliteiten van betrokkene, zoals zij die zelf aangeeft: organiseren en contacten leggen.
Verder is aangekondigd dat een ontslag op grond van ongeschiktheid of onbekwaamheid naderbij komt. Aan betrokkene is een voorstel gedaan dat zag op een outplacementtraject, non-activiteit en het opstarten van een ontslagprocedure zoals hiervoor vermeld. Betrokkene heeft bedenktijd gekregen aangaande dit voorstel.
5.5. De Raad is van oordeel dat betrokkene uit dit gesprek kon opmaken dat de Korpsbeheerder grote waarde hechtte aan het bekend maken van de resultaten van het assessment en dat hij zonder die bekendmaking geen kans zag betrokkene binnen de organisatie herplaatsen. Betrokkene, die er om haar moverende redenen voor had gekozen die resultaten voor zichzelf te houden en beschikte over rechtskundige bijstand, is ook in de haar gegunde bedenktijd niet op die keuze teruggekomen. Ook heeft zij niet de keuze gemaakt de resultaten toch bekend te maken en die van haar commentaar te voorzien. Dat een en ander dient voor haar rekening te blijven. Nu betrokkene wel heeft gesteld van mening te zijn dat voldoende passende functies voorhanden waren, maar daaromtrent niets concreets naar voren heeft gebracht, heeft zij de Raad er niet van kunnen overtuigen dat de Korpsbeheerder zich onvoldoende moeite heeft getroost haar te herplaatsen. Gelet op de hiervoor genoemde specifieke kwaliteiten van betrokkene en gegeven haar ongeschiktheid voor beleidsmatige taken acht de Raad het voorts niet onaannemelijk dat binnen het gezagsbereik van de Korpsbeheerder geen passende functies beschikbaar waren op (ongeveer) het salarisniveau van betrokkene.
5.6. Betrokkene heeft vervolgens het voorstel van de Korpsbeheerder over outplacement afgewezen. Ter zitting is verklaard dat tot die afwijzing is overgegaan omdat aan het voorstel de voorwaarde was verbonden dat betrokkene zelf ontslag zou nemen, hetgeen niet aanvaardbaar was in verband met verlies van het recht op werkloosheidsuitkering. Die voorwaarde leest de Raad echter niet in het gespreksverslag. Daarin wordt - anders dan in een eerder voorstel - verwezen naar een ontslagprocedure op grond van ongeschiktheid. Nu betrokkene weigerde inzage te geven in de resultaten van het assessment zodat het opstellen van een opleidingstraject werd bemoeilijkt en zij zelf niet met concrete passende functies kwam, kon het aanbod van outplacement naar het oordeel van de Raad niet meer als onredelijk worden bestempeld. Dat klemt te meer nu van aanvang af aan - de Raad wijst op het verslag van het gesprek van 10 februari 2000 - outplacement niet was uitgesloten. Toen betrokkene ook dat voorstel afwees kon de Korpsbeheerder, naar het oordeel van de Raad, in redelijkheid van de hem gegeven ontslagbevoegdheid gebruik maken.
5.7. Het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep van de Korpsbeheerder slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden vernietigd. De Raad zal voorts het beroep van betrokkene tegen het besluit van 28 mei 2002 ongegrond verklaren. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Gezien de ongegrondverklaring van het beroep bestaat er geen grond voor door de betrokkene gevraagde schadevergoeding.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 28 mei 2002 ongegrond;
Wijst het verzoek van betrokkene om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2006.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.