1.7.Bij besluit van 1 december 2009 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 14 november 2008 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het na te betalen salaris vastgesteld op € 8.998,- bruto.
2. In een beslissing van 30 november 2011 tot heropening van het vooronderzoek heeft de rechtbank - voor zover voor de beoordeling van het hoger beroep van belang - overwogen dat het uitgangspunt in een situatie als hier in geding behoort te zijn dat aan de werknemer salaris wordt uitbetaald als had het ontslag niet plaatsgevonden. Het college mag hierbij rekening houden met perioden van volledige of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, maar alleen voor zover deze op objectieve wijze zijn vastgesteld. Het college kan daarbij uitgaan van de mate van arbeidsongeschiktheid zoals vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Op basis van de beschikbare gegevens mocht het college niet uitgaan van een vanaf 1 januari 2003 steeds voortdurende volledige arbeidsongeschiktheid. Het college moest daarom voor de periode vanaf 1 januari 2003, uitgaande van de door het UWV vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentages, vaststellen wat het salaris van betrokkene zou zijn geweest als zij gedurende de uren dat zij wegens ziekte niet kon werken haar arbeid zou hebben verricht. De rechtbank heeft verder overwogen dat er geen sprake van is dat het college zijn recht om posten in mindering te brengen op het na te betalen salaris heeft verwerkt door niet tijdig te beslissen, nu het college veelvuldig contact heeft gezocht met betrokkene om de salarisaanspraak van betrokkene te kunnen vaststellen en van een coöperatieve houding van betrokkene niet kan worden gesproken. Wat betreft het door het college vastgestelde salaris heeft de rechtbank overwogen dat de aan betrokkene over de periode van 10 juli 2002 tot 8 maart 2007 toegekende WAO-uitkering
- door het college vastgesteld op € 121.460,- - daarop in zijn geheel in mindering mag worden gebracht. Voor zover betalingen door het UWV aan het college zijn gedaan en voor zover het college die niet aan betrokkene heeft doorbetaald, behoort het college dat alsnog te doen. Het college is over het niet uitbetaalde bedrag de tussen partijen overeengekomen vertragingsrente van 30% aan betrokkene verschuldigd. De aan betrokkene toegekende werkloosheidsuitkeringen behoren niet op het aan betrokkene verschuldigde salaris in mindering te worden gebracht voor zover deze door de uitkerende instantie zijn of worden teruggevorderd. Voor zover het college als eigenrisicodrager aan betrokkene een werkloosheidsuitkering heeft betaald, mag het niet teruggevorderde bedrag door het college in mindering worden gebracht op de salarisaanspraak. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de in de periode van 10 juli 2002 tot 8 maart 2007 door betrokkene genoten inkomsten uit arbeid als zelfstandige in mindering mogen worden gebracht op de salarisaanspraak, nu betrokkene voor die periode geen nevenwerkzaamheden verrichtte en zij gedurende de tijd die zij als zelfstandige werkzaam was, gelet op de omvang van haar aanstelling en haar gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, niet beschikbaar was voor haar werk bij het college. Bij de vaststelling van de omvang van de inkomsten uit arbeid als zelfstandige heeft het college zich terecht gebaseerd op de door betrokkene bij de belastingdienst ingediende jaaropgaven, in het bijzonder op de post winst uit onderneming. Aanloopverliezen hoeven daarop niet in mindering te worden gebracht; het college had die bij de belastingaangifte in mindering kunnen brengen op de winst uit onderneming. De rechtbank heeft geoordeeld dat op basis van de door partijen verstrekte informatie niet kan worden bepaald of het college het aan betrokkene uit te keren bedrag juist heeft vastgesteld op € 8.998,- bruto en heeft aan partijen de gelegenheid gegeven zich over de berekening van het aan betrokkene te betalen bedrag uit te laten.
3. Bij brieven van 10 augustus 2012 respectievelijk 28 september 2012 hebben het college respectievelijk betrokkene een nadere toelichting op de berekening van het aan betrokkene na te betalen salaris gegeven.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over de proceskosten en het griffierecht - het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de beslissing van 30 november 2011 en de aangevallen uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft overwogen dat de beoordeling van de theoretische verdiencapaciteit van betrokkene voor de periode tot 17 juni 2003 heeft geresulteerd in arbeidsongeschiktheidspercentages van 80 tot 100% en 65 tot 80% en dat die percentages een sterke aanwijzing zijn dat ten tijde van de beoordeling sprake was van een ongeschiktheid tot het verrichten van het eigen werk of wenselijk geacht werk voor ten minste 45%. Gelet daarop heeft het college aannemelijk gemaakt dat tot 17 juni 2003 sprake was van een voortdurende arbeidsongeschiktheid tot het verrichten van de eigen werkzaamheden of therapeutisch werk voor meer dan 45% en dat betrokkene in de periode van 1 januari 2003 tot 17 juni 2003 slechts aanspraak had op betaling van 80% van haar salaris. Voor de periode vanaf 17 juni 2003 heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat aanleiding bestond voor een beperking van het recht op bezoldiging tot 80% wegens voortdurende arbeidsongeschiktheid. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de (niet) beschikbaarheid van betrokkene voor het verrichten van haar werkzaamheden in de gegeven omstandigheden niet van belang is voor het vaststellen van het recht op salaris. Voor de periode van 17 juni 2003 tot 8 maart 2007 had het college dus moeten uitgaan van een aanspraak van 100% van het salaris.