ECLI:NL:CRVB:2015:1222

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2015
Publicatiedatum
16 april 2015
Zaaknummer
13-2619 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de bevoegdheid van de korpschef om tijdelijke aanstelling niet om te zetten in een vast dienstverband na rapport over ongewenste omgangsvormen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, een operationeel leidinggevende bij het Korps landelijke politiediensten (Klpd), had een tijdelijke aanstelling die eindigde op 1 november 2011. Hij verzocht de korpschef om zijn tijdelijke aanstelling om te zetten in een vast dienstverband, maar dit verzoek werd afgewezen. De korpschef baseerde zijn beslissing op een rapport, genaamd 'Code Rood', dat ernstige misstanden binnen de groep van de appellant aan het licht bracht, waaronder ongewenste omgangsvormen en een gebrek aan vertrouwen in de leiding.

De Raad oordeelde dat er geen automatisme bestond voor het omzetten van tijdelijke aanstellingen naar vaste aanstellingen, en dat de korpschef de bevoegdheid had om deze beslissing te nemen, maar niet de plicht. De korpschef had in zijn overwegingen het rapport 'Code Rood' meegenomen, wat leidde tot de conclusie dat er geen vertrouwen meer was in de leiding van de groep. De Raad bevestigde dat de korpschef in redelijkheid gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid om de tijdelijke aanstelling van de appellant niet om te zetten in een vast dienstverband.

De appellant voerde aan dat er sprake was van schending van het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, maar de Raad oordeelde dat de korpschef de stelling van de appellant gemotiveerd had weersproken. De Raad concludeerde dat er geen schending was van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/2619 AW
Datum uitspraak: 16 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
4 april 2013, 12/5160 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van het Korps landelijke politiediensten (Klpd), ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval mede de korpsbeheerder van het Klpd verstaan.
Namens appellant heeft mr. J. van Overdam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Overdam. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.M. Tamis en H. Wolters.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is per 1 januari 2005 met toepassing van artikel 4a (oud) van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) vanuit de voormalige politieregio [naam regio A] tijdelijk, voor de duur van zes jaar, aangesteld in de functie van [naam functie A] ([naam functie A]) bij het Klpd, Dienst [naam dienst] ([dienst]), unit [unit A]. In de aanstellingsafspraken is vermeld dat de drie betrokken partijen, de politieregio [naam regio A], het Klpd en appellant in de oriëntatiefase, een jaar voor de afloop van de tijdelijke aanstelling, nadere afspraken maken over terugkeer. Per 1 november 2005 is appellant binnen de unit [unit A] verplaatst naar de functie van operationeel leidinggevende A bij de groep [naam groep] ([groep]), eveneens voor de duur van zes jaar, eindigend op
1 november 2011. In een brief over de verplaatsing van 29 maart 2006 is nog benadrukt dat het loopbaanbeleid van [dienst] erop gericht is om in het laatste jaar van de bindingstermijn uit te zien naar een andere passende functie binnen de politieregio [naam regio A].
1.2.
Naar aanleiding van meldingen bij de centrale vertrouwenspersoon van het Klpd en een anonieme brief aan de minister over ernstige misstanden bij de groep [groep], heeft de minister een cultuuronderzoek laten verrichten door een organisatie- en adviesbureau (bureau).
1.3.
Bij brief van 21 februari 2008, met als onderwerp vervallen flexbepalingen, heeft het hoofd van de [dienst] aan appellant het volgende meegedeeld:
“Ten aanzien van de huidige medewerkers is besloten dat alle huidige tijdelijke aanstellingen worden uitgediend, tenzij met instemming van alle contractpartijen de tijdelijke aanstelling kan worden omgezet naar een vast dienstverband bij de [naam dienst]. In overleg met de unithoofden is besloten welke medewerkers een vast dienstverband aangeboden krijgen en welke medewerkers dit vooralsnog niet krijgen. Het voornemen bestaat om u, vooralsnog, geen vast dienstverband aan te bieden. De mogelijke uitkomsten van de interviews met [het bureau] zullen worden afgewacht. Dit zal betekenen dat uw tijdelijke aanstelling in principe zal aflopen op de datum van de oorspronkelijke bindingstermijn.”
1.4.
De resultaten van het onderzoek van het bureau zijn weergegeven in het rapport “Code Rood”. Gebleken is van ongewenste omgangsvormen, grof en seksistisch taalgebruik binnen de groep [groep], seksuele intimidatie, intimiderend gedrag van leidinggevenden, spreekverboden en bedreigingen van leidinggevenden, waarbij represaillemaatregelen in het vooruitzicht zijn gesteld indien uit de school zou worden geklapt over misstanden binnen de groep [groep]. De conclusie van het rapport is dat (direct) leidinggevenden wel kennis droegen dan wel hadden kunnen dragen van de ongewenste cultuur en ongewenste omgangsvormen binnen de groep, maar niet hebben ingegrepen op de wijze die van hen als (direct) leidinggevenden had mogen worden verwacht. Het bureau heeft onder meer geadviseerd om de teamchef en de drie operationeel leidinggevenden van de groep [groep], waaronder appellant, met spoed te vervangen om de noodzakelijke cultuuromslag in gang te zetten.
1.5.
Bij besluit van 13 oktober 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 mei 2009, heeft de korpschef aan appellant tussentijds ontslag verleend uit het Klpd en per 1 januari 2009 weer aangesteld bij de politieregio [naam regio A]. Bij uitspraak van 27 april 2010, 09/3155, heeft de rechtbank Haarlem het beroep tegen het besluit van 22 mei 2009 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 13 oktober 2008 herroepen. De Raad heeft deze uitspraak bevestigd bij zijn uitspraak van 9 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9026.
1.6.
Bij brief van 27 oktober 2011 heeft appellant de korpschef met een beroep op de inhoud van de brief van 21 februari 2008 verzocht om zijn tijdelijke dienstverband als operationeel leidinggevende A bij het Observatieteam van de unit [unit A] van de [dienst] per 1 november 2011 om te zetten in een vast dienstverband voor onbepaalde duur.
1.7.
Bij besluit van 15 mei 2012 heeft de korpschef dit verzoek afgewezen. Hij meent dat in de brief van 21 februari 2008 geen vast dienstverband is toegezegd; eerder het tegendeel. Appellant heeft geen vaste aanstelling gekregen omdat hij mede verantwoordelijk werd gehouden voor de ernstig verstoorde werkverhoudingen binnen de groep [groep].
1.8.
De korpschef heeft het bezwaar tegen het besluit van 15 mei 2012 bij besluit van
2 oktober 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hij heeft overwogen dat hij aan het einde van een tijdelijke aanstelling die niet is verleend met het vooruitzicht van een vaste aanstelling de discretionaire bevoegdheid heeft om die aanstelling niet voort te zetten. Deze bevoegdheid wordt begrensd door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Van schending daarvan is naar zijn mening geen sprake.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de korpschef heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Een ieder met een tijdelijke aanstelling heeft een vaste aanstelling aangeboden gekregen. Appellant heeft dit aanbod in afwachting van de uitkomst van het onderzoek van het bureau vooralsnog niet gekregen. Uit de onder 1.5 genoemde uitspraak van de Raad van 9 juni 2011 volgt dat er geen feitelijke grondslag is voor de verwijten aan het adres van appellant, zodat die verwijten moeten worden “weggedacht”. Gelet op de brief van 21 februari 2008 en de verklaring van het afdelingshoofd W, dat appellant destijds geen vaste aanstelling heeft gekregen omdat er een anonieme melding was, mocht hij erop vertrouwen dat zijn tijdelijke aanstelling per 1 november 2011 zou worden omgezet in een vaste aanstelling. Appellant heeft verder betoogd dat het motiveringsbeginsel en de beginselen van fair play en het verbod van willekeur zijn geschonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt voorop dat het, gelet op de tekst van het per 1 juli 2007 vervallen artikel 4a van het Barp en de tussen partijen gemaakte aanstellingsafspraken geen automatisme was om mensen met een tijdelijke aanstelling bij het Klpd na afloop daarvan bij het Klpd een vaste aanstelling te geven; daarvoor was de medewerking van de drie betrokken partijen noodzakelijk. Zoals appellant heeft erkend heeft de korpschef niet de plicht, maar wel de bevoegdheid om - in overleg met de betrokken partijen - de tijdelijke aanstelling van appellant bij [dienst] na afloop daarvan om te zetten in een vast dienstverband.
4.2.
Bij de afweging of hij van deze bevoegdheid gebruik zou maken heeft de korpschef laten meewegen dat er, gelet op het rapport “Code Rood”, geen vertrouwen meer is in de leiding van de groep [groep]. De korpschef heeft dit in zijn overweging kunnen betrekken. Het rapport “Code Rood” leverde weliswaar onvoldoende feitelijke grondslag op voor een tussentijds ontslag, maar dit betekent niet dat het rapport geen rol zou mogen spelen bij de vraag of het wenselijk was om appellant na afloop van de tijdelijke aanstelling voor vast in zijn functie aan te stellen. Op grond van het rapport en de daarna gevoerde gesprekken met medewerkers kon de korpschef concluderen dat de leiding van de groep [groep] tekortkomingen vertoonde in het leidinggeven, waardoor er geen vertrouwen meer was in de leiding van de groep [groep]. De Raad verwijst hier naar zijn uitspraak van 15 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY3824.
4.3.
In de onder 1.3 geciteerde brief van 21 februari 2008 is geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging gedaan over een mogelijke vaste aanstelling. Uit wat onder 4.2 is overwogen volgt verder dat het rapport “Code Rood” niet helemaal kan worden “weggedacht”, zoals appellant heeft bepleit. Aan de brief van
21 februari 2008, bezien in samenhang met de uitspraak van de Raad van 9 juni 2011, heeft appellant dan ook niet het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen ontlenen dat hij de gewenste vaste aanstelling zou krijgen.
4.4.
De korpschef heeft de stelling van appellant dat een ieder met een tijdelijke aanstelling een vaste aanstelling aangeboden heeft gekregen gemotiveerd weersproken, zodat alleen al om deze reden ook geen sprake kan zijn van schending van het gelijkheidsbeginsel. Bovendien staat vast dat geen van de bij “Code Rood” betrokken leidinggevenden in die functie een vaste aanstelling heeft gekregen.
4.5.
Nu van de gestelde schending van andere algemene beginselen van behoorlijk bestuur evenmin is gebleken, volgt uit wat hiervoor is overwogen dat de korpschef in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om appellant na afloop van de duur van zijn tijdelijke aanstelling bij [dienst] aldaar geen vaste aanstelling te verlenen.
4.6.
Het hoger beroep slaagt dan ook niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.N.A. Bootsma en M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2015.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD