11/3658 AW, 12/5627 AW, 12/5628 AW, 12/5629 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 mei 2011, 10/18 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, thans de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
Datum uitspraak: 15 november 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H. Welter hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Welter. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door J.L. Limon.
OVERWEGINGEN
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties als beheerder van het Korps landelijke politiediensten (Klpd), is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de Minister van Veiligheid en Justitie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
1.1. Appellant was vanaf 1 januari 2005 bij het Klpd aangesteld als [naam functie A.] bij de [naam groep] ([naam groep]) van de unit Operationele Expertise bij de Dienst Nationale Recherche (DNR).
1.2. Naar aanleiding van meldingen bij de centrale vertrouwenspersoon van het Klpd en een anonieme brief aan de minister over ernstige misstanden bij de [naam groep], heeft de minister een cultuuronderzoek laten verrichten door een organisatie- en adviesbureau (bureau).
1.3. De resultaten van dit onderzoek zijn weergegeven in het rapport “Code Rood”. Gebleken is van ongewenste omgangsvormen, grof en seksistisch taalgebruik binnen de [naam groep], seksuele intimidatie, intimiderend gedrag van leidinggevenden, spreekverboden en bedreigingen van leidinggevenden, waarbij zelfs represaillemaatregelen in het vooruitzicht zijn gesteld indien uit de school zou worden geklapt over misstanden binnen de [naam groep]. De conclusie van het rapport is dat (direct) leidinggevenden wel kennis droegen dan wel hadden kunnen dragen van de ongewenste cultuur en ongewenste omgangsvormen binnen de groep, maar niet hebben ingegrepen op de wijze die van hen als (direct) leidinggevenden had mogen worden verwacht. Het bureau heeft onder meer geadviseerd om de teamchef en de drie operationele chefs van de [naam groep], waaronder appellant, met spoed te vervangen om de noodzakelijke cultuuromslag in gang te zetten.
1.4. In een gesprek met de dienstleiding op 31 maart 2008 heeft appellant te kennen gegeven het beeld in het rapport te herkennen en dat hij duidelijker stelling had moeten nemen. Hem is per direct buitengewoon verlof verleend. Daarna is het voornemen bekendgemaakt om appellant met ingang van 15 juni 2008 te herplaatsen.
1.5. Bij ongedateerd besluit, verzonden op 13 oktober 2008, heeft de minister appellant met ingang van 15 juni 2008 ontheven uit zijn functie en belast met een passend samenstel van werkzaamheden bij de Dienst Operationele ondersteuning en Coördinatie (DOC). Hieraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat, gelet op onder meer de bevindingen in het rapport “Code Rood”, geen vertrouwen meer bestaat in het functioneren van appellant in zijn huidige functie. Door ziekte van appellant is zijn buitengewoon verlof verlengd.
1.6. Ter aanvulling hierop heeft de minister op 2 december 2008 appellant verplaatst naar de groep Criminaliteit van de unit Korps Informatie Centrum van het DOC, waar hij projectmatige werkzaamheden op het niveau van zijn huidige schaalniveau zal verrichten. Afgesproken is dat appellant gedurende één jaar, tot uiterlijk 1 januari 2010, binnen of buiten het Klpd probeert een andere functie te verwerven. Indien appellant hier op 1 januari 2010 niet in geslaagd is, zal hij verplaatst worden naar de DNR waar hem een passende functie zal worden aangeboden.
1.7. De minister heeft het bezwaar van appellant tegen het onder 1.5 genoemde besluit, zoals later aangevuld bij besluit van 22 mei 2009 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.8. Bij besluit van 30 november 2009 heeft de minister appellant met ingang van 1 december 2009 als “medewerker nader in te delen” geplaatst bij de eenheid [naam eenheid] van de DNR en op 14 juli 2010 heeft de minister appellant met ingang van 1 juli 2011 geplaatst in de formele functie van [naam functie] bij de eenheid [naam eenheid] van de DNR.
1.9. Bij ongedateerd besluit, verzonden op 22 december 2010, heeft de minister bepaald dat appellant met ingang van 16 november 2010 voor de duur van een jaar werkzaamheden gaat verrichten die behoren bij de functie van specialist tactiek bij de groep [naam groep], Dienst Operationele Samenwerking, waarna appellant terugkeert naar zijn formele functie bij de DNR ([naam functie]).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. De overplaatsing van appellant is gebaseerd op artikel 64 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), op grond van welk artikel de ambtenaar, indien het belang van de dienst dat in bijzondere gevallen vordert, verplicht is zijn functie op een andere dan de hem aangewezen plaats van tewerkstelling uit te oefenen, mits dit redelijk is in verband met zijn persoonlijkheid, omstandigheden en vooruitzichten.
3.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 28 januari 2010, LJN BL2847), bestaat een overplaatsing uit twee componenten, namelijk het ontheffen uit de eigen functie en het opdragen van een andere functie. Het dienstbelang om over te plaatsen kan gelegen zijn in de wens om de ambtenaar uit een functie te ontheffen of om de ambtenaar een andere functie te laten vervullen. In beide gevallen geldt als eis dat de nieuwe functie passend is.
Ontheffing uit de eigen functie
3.3. Appellant is, kort samengevat, van mening dat de bevindingen in het rapport “Code Rood” niet aan zijn overplaatsing ten grondslag mogen worden gelegd, nu het rapport enkel is gebaseerd op anonieme verklaringen van collega’s en uit het rapport niet blijkt op welke specifieke gedragingen van appellant de geschetste misstanden zijn terug te voeren. Appellant heeft in dit verband gewezen op de uitspraak van de Raad van 9 juni 2011, LJN BQ9026. Appellant betwist een aandeel te hebben in het ontstaan en voortbestaan van de geconstateerde misstanden.
3.4. Anders dan in de onder 3.3 vermelde uitspraak, gaat het hier niet om een ontslag maar om de vraag of het dienstbelang in dit bijzondere geval vordert dat appellant wordt overgeplaatst, dat wil zeggen uit zijn eigen functie wordt ontheven en elders wordt herplaatst. Het bureau heeft 63 medewerkers geïnterviewd, nagenoeg alle medewerkers van de [naam groep]. Het is aannemelijk dat er bij de geïnterviewden angst bestond om de misstanden bij de leiding aan de orde te stellen uit angst voor de gevolgen, zodat enkel de gehanteerde methode van anonieme interviews de misstanden aan het licht hebben kunnen brengen. De dienstleiding heeft de bevindingen in het rapport "Code Rood" met de betrokken medewerkers besproken. De minister mocht op grond van het rapport en de daarna gevoerde gesprekken met medewerkers concluderen dat de leiding van de [naam groep] tekortkomingen vertoonde in het leidinggeven, waardoor er geen vertrouwen meer was in de leiding van de [naam groep] en een onhoudbare werksituatie was ontstaan. Daarvoor is niet vereist dat de geconstateerde misstanden specifiek tot de persoon van appellant herleidbaar zijn, dan wel dat vast is komen te staan welk aandeel appellant precies in het ontstaan en de voortzetting van deze onwenselijke werkcultuur heeft gehad, nu uit het rapport in ieder geval blijkt dat appellant daar, als één van de drie operationele chefs, zeker aan heeft bijgedragen. In deze omstandigheden heeft de minister terecht een bijzonder geval gezien, waarin het belang van de dienst vorderde dat appellant uit zijn functie werd ontheven.
Opgedragen nieuwe functie
3.5. Appellant heeft aangevoerd dat geen sprake is van een passende nieuwe functie, nu de minister hem op tijdelijke, projectmatige werkzaamheden heeft geplaatst, waardoor appellant “zweeft”. Daarnaast heeft de minister ten onrechte van appellant verwacht dat hij zelf op zoek zou gaan naar een andere, wel passende functie. Appellant wenst alsnog geplaatst te worden in een passende functie die past bij zijn carrière op het terrein van de observatie.
3.6. De besluiten van 30 november 2009, 14 juli 2010 en het besluit verzonden op
22 december 2010 worden, met instemming van partijen, in de beoordeling van dit hoger beroep betrokken.
3.7. Blijkens het voornemen van 20 mei 2008 zou appellant geplaatst worden in de functie van professional informatievoorziening bij de unit Informatie. Uiteindelijk heeft de minister appellant belast met een passend samenstel van werkzaamheden bij de DOC, en later met projectmatige werkzaamheden bij de groep Criminaliteit van de unit Korps Informatie Centrum van de DOC. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze werkzaamheden naar aard, salariëring en vooruitzichten voor appellant passend zijn te achten ook omdat het niveau vergelijkbaar is met het niveau van zijn oude functie.
3.8. Gebleken is dat bij appellant sinds zijn plaatsing per 15 juni 2008 geen onduidelijkheid bestond over het door hem uit te voeren samenstel van werkzaamheden. Van “zweven” was ten tijde van het bestreden besluit en daarna geen sprake. Het feit dat de werkzaamheden in de nieuwe functie(s) projectmatig en daarmee van tijdelijke aard waren, maakt dit niet anders. Dit geldt evenmin voor de kwalificatie “nader in te delen”. De zinsnede in het besluit van
2 december 2008 dat appellant gedurende één jaar binnen of buiten het Klpd een andere functie probeert te verwerven, moet niet opgevat worden als opdracht om zelf te zoeken, maar als de bevestiging van de mogelijkheid die appellant heeft om te proberen een functie te verkrijgen die (nog) beter aansluit bij zijn wensen. Verder is uit de gedingstukken en ter zitting naar voren gekomen dat de minister in onderling overleg met appellant steeds heeft geprobeerd te komen tot plaatsing in een functie die het beste bij de kennis, ervaring en wensen van appellant past. De in 1.8 en 1.9 genoemde nadere besluiten getuigen daarvan.
3.9. Voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De beroepen tegen de besluiten van 30 november 2009, 14 juli 2010 en het besluit verzonden op 22 december 2010 worden ongegrond verklaard.
4. Gelet hierop wordt het verzoek van appellant om de minister met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van geleden schade afgewezen.
Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart de beroepen tegen de besluiten van 30 november 2009, 14 juli 2010 en het besluit verzonden op 22 december 2010 ongegrond;
-wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2012.
(getekend) P.J.M. Crombach