ECLI:NL:CRVB:2015:1187

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2015
Publicatiedatum
14 april 2015
Zaaknummer
13-5460 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand bij Wajong-uitkering

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die een Wajong-uitkering ontvangt. Appellante ontving van 7 september 2011 tot 1 januari 2012 een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren, die daarna werd omgezet in aanvullende bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 20 september 2012 meldde haar toenmalige partner, P, dat appellante niet meer op zijn adres woonde. Na onderzoek bleek dat appellante sinds 1 april 2012 een toeslag op haar Wajong-uitkering ontving, waardoor haar inkomsten boven de bijstandsnorm uitkwamen. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag besloot op 18 oktober 2012 de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en vorderde een bedrag van € 1.856,03 terug.

Appellante ging in beroep tegen dit besluit, maar het college verklaarde haar bezwaar ongegrond. De rechtbank Den Haag bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 4 september 2013. Appellante stelde dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, onder andere vanwege haar verstandelijke beperking en de financiële gevolgen van de terugvordering. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de financiële situatie van appellante geen dringende reden oplevert om van terugvordering af te zien, omdat het college rekening had gehouden met de beslagvrije voet. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de door appellante aangevoerde omstandigheden niet voldoende waren om de terugvordering te rechtvaardigen.

De Raad concludeert dat de aangevoerde gronden in hoger beroep geen aanleiding geven om anders te oordelen dan de rechtbank. De beslissing van het college om de bijstand in te trekken en de terugvordering te handhaven wordt bevestigd. Er zijn geen redenen voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/5460 WWB
Datum uitspraak: 14 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 september 2013, 13/2916 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Tap, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Tap. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt een uitkering ingevolge de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong-uitkering). In aanvulling op deze uitkering ontvingen appellante en haar toenmalige partner [P.] (P) van 7 september 2011 tot 1 januari 2012 een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren naar de norm voor gehuwden. Met ingang van 1 januari 2012 is de aanvullende inkomensvoorziening omgezet in aanvullende bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar dezelfde norm.
1.2.
Op 20 september 2012 heeft P aan Werkplein Den Haag doorgegeven dat appellante sinds 26 augustus 2012 niet meer op zijn adres woont. In het kader van een onderzoek naar aanleiding van deze melding heeft een medewerker van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente Den Haag onder meer Suwinet geraadpleegd. Hieruit is naar voren gekomen dat appellante sinds 1 april 2012 een toeslag op haar
Wajong-uitkering ontvangt. Aangezien als gevolg daarvan de inkomsten van appellante met ingang van die datum hoger waren dan de voor haar en P geldende bijstandsnorm, heeft het college bij besluit van 18 oktober 2012 de bijstand met ingang van 1 april 2012 ingetrokken. Tevens heeft het college de over de periode van 1 april 2012 tot en met 30 september 2012 gemaakte kosten van bijstand van appellante en P teruggevorderd tot een bedrag van € 1.856,03.
1.3.
Bij brief van 25 oktober 2012 heeft het college appellante meegedeeld dat met haar is afgesproken dat zij de vordering afbetaalt met € 60,16 per maand.
1.4.
Bij besluit van 4 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 oktober 2012 ongegrond verklaard. Daarbij is, voor zover van belang, het beroep op dringende redenen om van terugvordering af te zien verworpen. Het college heeft er in dat verband op gewezen dat “de wijze van samenleven en de beëindiging ervan, het fysieke en psychische misbruik, mishandeling en financiële uitbuiting van uw cliënte door de heer[P.], (…) - hoe schrijnend deze ook zijn - geen dringende reden wop(leveren) als bedoeld in de jurisprudentie”.
1.5.
Hangende het beroep tegen het bestreden besluit heeft appellante ingestemd met een betalingsregeling van € 50,- per maand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover van belang, het volgende overwogen. Het college voert het beleid dat slechts wordt afgezien van terugvordering indien hiertoe een dringende reden aanwezig is. In wat appellante heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen, bestaande in de onaanvaardbare gevolgen van de terugvordering in financieel of sociaal opzicht, noch bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van zijn beleid zou moeten afwijken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor haar zal leiden tot onaanvaardbare consequenties. Dat appellante in fysieke en psychische zin slachtoffer is geworden van het gedrag van P, is geen gevolg van de hier in geding zijnde terugvordering. Dat appellante beperkt in staat was de financiële situatie binnen het huishouden te overzien en niet of nauwelijks zeggenschap over de uitkeringsgelden had, kan evenmin als gevolg van de terugvordering worden beschouwd. Ook in wat appellante heeft aangevoerd over haar verstandelijke beperkingen ziet de rechtbank geen dringende reden op grond waarvan verweerder af had moeten zien van terugvordering of een uitzondering had moeten maken op zijn beleid. Ten slotte is niet gebleken dat de terugvordering, waarbij met de inkomenssituatie van appellante rekening wordt gehouden, tot onaanvaardbare financiële consequenties leidt.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zich in haar geval wel dringende redenen voordoen om van terugvordering af te zien en heeft daartoe het volgende naar voren gebracht. Zij heeft zelf nooit een bedrag van de bijstand ontvangen. Dit is allemaal opgegaan aan de gokverslaving van P. Appellante is verstandelijk beperkt en heeft de zorg voor een kind. Zij woont bij haar moeder en kan nauwelijks rondkomen van haar Wajong-uitkering. Doordat zij € 50,- per maand afbetaalt op de vordering heeft zij een inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet. De omstandigheid dat zij van dit inkomen moet rondkomen, leidt tot onaanvaardbare financiële gevolgen voor appellante. Het college heeft niet alles in het werk gesteld om betaling door P te verkrijgen. Appellante heeft dagelijks de terreur van P moeten ondergaan, wat diepe sporen heeft achtergelaten. Iedere keer dat er een bedrag aan het college wordt terugbetaald, wordt appellante geconfronteerd met dit verleden. Hierdoor is het voor appellante onmogelijk om weer verder te gaan met haar leven. Gelet op dit alles is wel degelijk sprake van onaanvaardbare gevolgen van sociale en financiële aard die ertoe moeten leiden dat het college afziet van terugvordering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de onder 2 weergegeven overwegingen waarop dat oordeel berust. De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, en die in essentie een herhaling vormen van wat zij in beroep heeft aangevoerd, vormen geen aanleiding om in andere zin dan de rechtbank te oordelen. Hieraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.2.
De Raad heeft al vele malen tot uitdrukking gebracht (bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 15 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1254) dat de financiële situatie van de betrokkene geen dringende reden oplevert om van terugvordering af te zien, omdat bij de invordering rekening moet worden gehouden met de regels over de beslagvrije voet. In dit geval heeft het college bij de invordering feitelijk rekening gehouden met die regels. Gelet hierop vormt de omstandigheid dat appellante een inkomen heeft ter hoogte van de voor haar geldende beslagvrije voet - wat een gevolg is van de aflossingsregeling waarmee appellante heeft ingestemd - geen dringende reden om van terugvordering af te zien. Juist omdat de tenuitvoerlegging van het besluit tot terugvordering op zodanige wijze geschiedt dat appellante blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet, kan die omstandigheid niet worden beschouwd als een onaanvaardbaar financieel gevolg van de terugvordering.
4.3.
Dat het college volgens appellante niet alles in het werk stelt om betaling door P te verkrijgen, vormt geen dringende reden om van terugvordering van appellante af te zien. Ditzelfde geldt voor de door appellante gestelde omstandigheid dat zij iedere keer dat zij een bedrag aan de gemeente terugbetaalt, met het verleden wordt geconfronteerd.
4.4.
Ter zitting heeft appellante er nog op gewezen dat zij door haar geringe inkomen genoodzaakt is om samen met haar kind bij haar moeder te wonen en dat dit een dusdanig stressvolle situatie oplevert dat dit bij haar heeft geleid tot fysieke en mentale klachten. Daargelaten dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat dit het gevolg is van de terugvordering, vormt de omstandigheid dat appellante met haar kind inwoont bij haar moeder geen dringende reden om van terugvordering af te zien.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat de door appellante in hoger beroep naar voren gebrachte omstandigheden noch op zichzelf noch in samenhang bezien zijn te beschouwen als dringende redenen om van terugvordering af te zien. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2015.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M.S. Boomhouwer

RB