ECLI:NL:CRVB:2015:1187
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand bij Wajong-uitkering
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die een Wajong-uitkering ontvangt. Appellante ontving van 7 september 2011 tot 1 januari 2012 een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren, die daarna werd omgezet in aanvullende bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 20 september 2012 meldde haar toenmalige partner, P, dat appellante niet meer op zijn adres woonde. Na onderzoek bleek dat appellante sinds 1 april 2012 een toeslag op haar Wajong-uitkering ontving, waardoor haar inkomsten boven de bijstandsnorm uitkwamen. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag besloot op 18 oktober 2012 de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en vorderde een bedrag van € 1.856,03 terug.
Appellante ging in beroep tegen dit besluit, maar het college verklaarde haar bezwaar ongegrond. De rechtbank Den Haag bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 4 september 2013. Appellante stelde dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, onder andere vanwege haar verstandelijke beperking en de financiële gevolgen van de terugvordering. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de financiële situatie van appellante geen dringende reden oplevert om van terugvordering af te zien, omdat het college rekening had gehouden met de beslagvrije voet. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de door appellante aangevoerde omstandigheden niet voldoende waren om de terugvordering te rechtvaardigen.
De Raad concludeert dat de aangevoerde gronden in hoger beroep geen aanleiding geven om anders te oordelen dan de rechtbank. De beslissing van het college om de bijstand in te trekken en de terugvordering te handhaven wordt bevestigd. Er zijn geen redenen voor een veroordeling in de proceskosten.