ECLI:NL:CRVB:2015:1125

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2015
Publicatiedatum
8 april 2015
Zaaknummer
13-3857 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en weigering WIA-uitkering na onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de beëindiging van zijn Ziektewet (ZW) uitkering en de weigering van een WIA-uitkering. Appellant, die zich per 21 april 2010 ziek had gemeld, ontving een ZW-uitkering, maar het Uwv concludeerde na medisch onderzoek dat hij per 26 maart 2012 weer geschikt was voor zijn eigen werk. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat het onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder de beroepen van appellant ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De rapporten van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen waren consistent en concludent. De Raad bevestigde dat appellant niet voldeed aan de voorwaarde van 104 weken arbeidsongeschiktheid voor de WIA-uitkering, omdat hij niet aaneengeschakeld arbeidsongeschikt was geweest voor de vereiste periode. De Raad concludeerde dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 26 maart 2012 terecht was en dat de weigering van de WIA-uitkering op 18 april 2012 ook juist was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en verzoeken om schadevergoeding en proceskosten werden afgewezen.

Uitspraak

13/3857 ZW, 13/3858 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 juni 2013, 12/6973 en 12/6984 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 april 2015
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Ergec, advocaat, de hoger beroepen ingesteld en nadere stukken overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ergec. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker bij [BV] Hij heeft zich per 21 april 2010 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld in verband met psychische en lichamelijke klachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft appellant een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ontvangen. Op 9 maart 2012 heeft appellant voor een onderzoek in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts is op grond van eigen onderzoek en bestudering van de in het dossier aanwezige medische informatie, in zijn rapport van 9 maart 2012 tot de conclusie gekomen dat sprake is van verminderde benutbare mogelijkheden. De verzekeringsarts heeft de voor appellant geldende medische beperkingen voor het verrichten van arbeid vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 maart 2012. Door een arbeidsdeskundige is vervolgens in zijn rapport van 15 maart 2012 vastgesteld dat appellant, gelet op de beperkingen zoals die zijn vastgelegd in de FML, in staat moet worden geacht zijn eigen werk te verrichten. Bij besluit van 20 maart 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per
26 maart 2012 volgens de ZW weer geschikt is om zijn arbeid te verrichten en heeft per die datum de ZW-uitkering van appellant beëindigd. Bij besluit van - eveneens - 20 maart 2012 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij per 18 april 2012 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij de voorgeschreven wachttijd van 104 weken arbeidsongeschiktheid niet heeft volgemaakt. De bezwaren van appellant tegen beide besluiten van 20 maart 2012 zijn bij afzonderlijke besluiten van 6 november 2012 met betrekking tot de ZW (bestreden besluit 1) en met betrekking tot de Wet WIA (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. De bestreden besluiten zijn gebaseerd op de rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 september 2012 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
1 oktober 2012.
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellant tegen beide bestreden besluiten ongegrond verklaard.
2.2.
Met betrekking tot bestreden besluit 1 heeft de rechtbank daartoe overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten, waaronder zijn klachten aan de nek, rug, knie en schouder, naast de psychische klachten. Appellant heeft in beroep geen informatie overgelegd die de rechtbank aanleiding heeft gegeven te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. Daarbij heeft de rechtbank er op gewezen dat de door appellant nog ingebrachte verslaglegging van psychologe L. Chang van 17 maart 2010 reeds in het dossier aanwezig was en ook is meegenomen door de beide verzekeringsartsen. Verder bevat het dossier naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. Ten aanzien van de grief dat appellant voor werk in WSW-verband niet meer ‘goed genoeg’ werd bevonden door het Uwv en dus ook niet geschikt zou zijn voor het eigen werk, heeft de rechtbank opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak van de Raad voor de WSW een ander wettelijk kader met andere criteria van toepassing is dan bij een beoordeling aan de hand van de ZW en de WIA. Voorts hebben ook de arbeidsdeskundigen gemotiveerd aangegeven waarom zij van mening zijn dat appellant geschikt is om per 26 maart 2012 zijn eigen arbeid weer te verrichten. De rechtbank is niet gebleken dat zij daarbij verkeerde afwegingen hebben gemaakt of zich op onjuiste informatie hebben gebaseerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het Uwv op goede gronden met ingang van 26 maart 2012 de ZW uitkering van appellant heeft beëindigd.
2.3.
Met betrekking tot bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat, nu zij hiervoor heeft geoordeeld dat appellants ZW-uitkering terecht per 26 maart 2012 is beëindigd, hieruit volgt dat op 18 april 2012 (nog) niet is voldaan aan de voorwaarde, gesteld in artikel 23 van de Wet WIA, voor het verkrijgen van een uitkering op grond van deze wet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv daarom terecht geweigerd appellant per die datum voor een WIA-uitkering in aanmerking te brengen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, (samengevat) gesteld dat het onderzoek door het Uwv niet voldoende zorgvuldig is uitgevoerd. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat hetgeen appellant heeft aangevoerd en overgelegd, waaronder het WSW-indicatiebesluit en het rapport van psychologe Chang, niet tot het oordeel kan leiden dat het onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig is geweest. Volgens appellant is onvoldoende rekening gehouden met de urenbeperking die in het kader van de WSW indicatie was vastgesteld en waartoe ook psychologe Chang heeft geconcludeerd. Appellant kan niet inzien dat na een periode van nagenoeg twee jaar arbeidsongeschiktheid voor zijn eigen werk, na verbetering van de gezondheidstoestand hij opeens wel in staat zou zijn om het eigen werk te verrichten. Appellant is van mening dat hij volledig arbeidsongeschikt is (gebleven). Ter nadere motivering van zijn standpunten heeft appellant nog een verklaring van zijn huisarts van
13 februari 2015 en een indicatiebesluit AWBZ-zorg van het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) van 4 december 2014 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.

13.3857 ZW

4.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. In het vijfde lid van artikel 19 van de ZW is, onder andere, bepaald dat ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.2.
Aan rapporten opgesteld door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep komt, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen inconsistenties bevatten en concludent zijn, naar vaste rechtspraak van de Raad een bijzondere waarde toe in die zin, dat het Uwv zijn besluiten omtrent de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene op dit soort rapporten mag baseren (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8290). Dit betekent echter volgens vaste rechtspraak van de Raad geenszins dat deze rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep of in hoger beroep onaantastbaar zijn. Het is echter gelet op artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht wel aan appellant om aan te voeren en zonodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, niet concludent zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is. Het aannemelijk maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, dan wel niet concludent zijn, kan geschieden door niet medisch geschoolden. Voor het aannemelijk maken dat de gegeven beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapport van een regulier medicus noodzakelijk.
4.3.
De rechtbank heeft de door appellant in beroep naar voren gebrachte gronden tegen de achtergrond van wat is vermeld in 4.2 met juistheid besproken. Ook naar het oordeel van de Raad bevatten deze gronden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet op deugdelijke wijze heeft plaatsgevonden, de opgestelde rapporten inconsistenties bevatten of niet concludent zijn, dan wel dat de medische beoordeling onjuist is of aan de juistheid van deze beoordeling twijfel bestaat. De Raad kan zich geheel vinden in de overwegingen van de rechtbank en het daarop gebaseerde oordeel en voegt daaraan nog toe dat, nu zowel het WSW-indicatiebesluit als het rapport van psychologe Chang dateren van bijna twee jaar voor de datum hier in geding, daaraan geen conclusies kunnen worden verbonden met betrekking tot de beperkingen voor arbeid van appellant op de datum in geding. Met de rechtbank wordt dan ook geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest en dat zij hun bevindingen inzichtelijk en concludent hebben gerapporteerd. De door appellant in hoger beroep overgelegde medische gegevens van de huisarts en van het CIZ bevatten geen informatie die ziet op de datum hier in geding, zodat daarin geen aanleiding wordt gevonden voor een andersluidend oordeel met betrekking tot de geschiktheid van appellant voor zijn arbeid op 26 maart 2012. Voor een nader onderzoek door een onafhankelijke deskundige bestaat, gelet op het voorgaande geen aanleiding.
4.4.
Gelet op wat is overwogen in 4.2 en 4.3 slaagt het hoger beroep niet. Het Uwv heeft appellant terecht met ingang van 26 maart 2012 geschikt geacht voor zijn arbeid en de
ZW-uitkering van appellant per die datum beëindigd.

13.3858 WIA

5.1
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar wat de rechtbank in overweging 6 van de aangevallen uitspraak heeft vermeld.
5.2.
Nu ook de Raad heeft geoordeeld dat de ZW-uitkering van appellant terecht is beëindigd per 26 maart 2012 en appellant in hoger beroep geen informatie heeft ingebracht waaruit blijkt dat hij niettemin in de periode van 26 maart 2012 tot 18 april 2012 nog arbeidsongeschikt is gebleven, wordt met de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant per 18 april 2012 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering, omdat hij voorafgaand aan die datum niet gedurende een aaneengesloten periode van 104 weken arbeidsongeschikt is geweest.
5.3.
Uit het voorgaande volgt dat ook dit hoger beroep niet slaagt.
6. Nu de hoger beroepen niet slagen dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Voor een veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente, zoals door appellant verzocht, is bij dit oordeel geen plaats.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2015.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) I. Mehagnoul

JL