ECLI:NL:CRVB:2015:1090

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2015
Publicatiedatum
8 april 2015
Zaaknummer
13-1366 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en Ziektewetuitkering met betrekking tot loondoorbetalingsverplichting en procesbelang

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de WIA- en ZW-uitkering van een werknemer. De appellant, een werkgever, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Nederland, die het standpunt van het Uwv heeft onderschreven dat de werknemer geen recht heeft op een ZW-uitkering omdat hij recht had op doorbetaling van zijn bezoldiging gedurende 104 weken. De Raad oordeelt dat de appellant wel degelijk procesbelang heeft, aangezien de uitkomst van de zaak financiële gevolgen heeft voor de appellant. De Raad bevestigt dat de werknemer, die in dienst was als vakspecialist, geen wijziging in zijn bedongen arbeid heeft ondergaan en dat de loondoorbetalingsverplichting van de appellant niet is ontstaan. De Raad vernietigt het besluit van het Uwv en herroept het besluit van 23 april 2012, waarbij de werknemer een WIA-uitkering werd ontzegd. De Raad bepaalt dat de werknemer per 11 januari 2012 recht heeft op een ongekorte WGA-uitkering. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.960,- bedragen.

Uitspraak

13/1366 ZW, 13/1371 WIA
Datum uitspraak: 25 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Nederland van
20 februari 2013, 12/2326 en 12/2327 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Bentum hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2015. Namens appellant zijn mr. Bentum en J.G. Jonkman verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
[werknemer] (werknemer) is op 15 december 1989 in dienst getreden van appellant. Hij was aangesteld als vakspecialist en als zodanig werkzaam als chef werkplaats/meewerkend monteur voor 36 uur per week toen hij op 11 februari 2008 door ziekte uitviel voor zijn werk. In januari 2009 heeft hij gedeeltelijk hervat in zijn eigen, aangepast werk. Vanaf medio april 2009 was hij 36 uur per week werkzaam.
1.2.
Werknemer heeft in mei 2010 een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). In verband met de verlengde wachttijd is die aanvraag beoordeeld per 15 augustus 2010. Het Uwv heeft werknemer de WIA-uitkering ontzegd. Daarbij is overwogen dat werknemer ongeschikt was voor de maatgevende arbeid in de volle omvang, maar dat hij werkte in aangepast eigen werk met behoud van 100% loonwaarde. Werknemer was daarom minder dan 35% arbeidsongeschikt.
2.1.
Op 11 januari 2012 is werknemer wederom en vanwege dezelfde ziekte uitgevallen voor zijn werk. Op 21 februari 2012 heeft hij een aanvraag gedaan voor een WIA-uitkering. Op
1 mei 2012 heeft hij tevens een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
2.2.
Bij besluit van 23 april 2012 is werknemer per 11 januari 2012 in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Op de
WIA-uitkering heeft het Uwv het door appellant betaalde loon in mindering gebracht. Het Uwv is er daarbij vanuit gegaan dat op appellant een loondoorbetalingsverplichting rustte.
2.3.
Bij besluit van 8 mei 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat werknemer geen recht heeft op een ZW-uitkering per 11 januari 2012.
3.1.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 23 april 2012 en 8 mei 2012.
3.2.
Bij beslissing op bezwaar van 18 oktober 2012 (bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar tegen het ontzeggen van het recht op een ZW-uitkering ongegrond verklaard. Omdat werknemer gedurende een langere periode aangepaste werkzaamheden heeft verricht, is naar de mening van het Uwv een nieuwe loondoorbetalingsverplichting voor appellant ontstaan. Op grond van artikel 29 van de ZW wordt daarom geen ZW-uitkering toegekend. De zogenoemde no-risk polis van artikel 29b van de ZW is volgens het Uwv evenmin van toepassing, omdat er geen sprake was van ongeschiktheid tot werken, aangevangen na de toekenning van een WIA-uitkering.
3.3.
Bij beslissing op bezwaar van 19 oktober 2012 (bestreden besluit II) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 23 april 2012 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich in dat besluit op het standpunt gesteld dat appellant per 11 januari 2012 verplicht is het loon gedurende maximaal 104 weken door te betalen.
4.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten I en II. Bij de aangevallen uitspraak onder nummer 12/2326 in het beroep tegen bestreden besluit I heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv onderschreven dat werknemer geen aanspraak heeft op een
ZW-uitkering, omdat werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking met ingang van
11 januari 2012 recht had op 104 weken doorbetalen van bezoldiging. Naar het oordeel van de rechtbank was artikel 29b van de ZW niet op de situatie van werknemer van toepassing terwijl uit artikel 76a van de ZW voortvloeide dat werknemer gedurende een periode van 104 weken recht heeft op doorbetaling van zijn bezoldiging. De rechtbank heeft het beroep daarom ongegrond verklaard.
4.2.
Bij de aangevallen uitspraak onder nummer 12/2327 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit II niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit de van toepassing zijnde rechtspositieregeling voortvloeit dat appellant de bezoldiging van werknemer doorbetaalt. De verrekening die het Uwv dient toe te passen bij de bepaling van de hoogte van de WIA-uitkering aan werknemer ziet naar het oordeel van de rechtbank niet op die verplichting. De verplichting tot doorbetalen van de bezoldiging zal dan ook niet wijzigen als de verrekening door het Uwv krachtens artikel 61 van de WIA niet of tot een lager bedrag zou plaatsvinden; die verrekening ligt naar het oordeel van de rechtbank uitsluitend in de verhouding tussen werknemer en appellant. Het met het door appellant ingestelde beroep beoogde doel kan niet bereikt worden en heeft geen feitelijke betekenis voor appellant. Daarmee ontbreekt het procesbelang.
5.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat geen sprake is van een loondoorbetalingsverplichting. Onder verwijzing naar de betreffende rechtspositieregeling heeft appellant voorts gesteld dat er wel sprake is van procesbelang omdat het recht op een WIA-uitkering per 11 januari 2012 een lagere financiële verplichting voor appellant betekent, omdat deze uitkering in mindering wordt gebracht op het recht op doorbetaling van de bezoldiging van 70% tot het einde van het dienstverband. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat het nettosalaris op voorschot aan werknemer is betaald om hem niet in een financieel gat te laten belanden. Werknemer is op 1 juli 2013 overleden.
5.2.
Het Uwv heeft in verweer gesteld dat werknemer niet meer geschikt was voor zijn oude werk, dat hij heeft hervat in aangepast werk en dit werk, omdat het gedurende een langere periode bestendig werd uitgevoerd, de nieuwe bedongen arbeid is geworden. In dat verband heeft het Uwv gewezen op het vertrouwensbeginsel waaraan werknemer volgens het Uwv een aanspraak op die arbeid kon ontlenen.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.1.
Artikel 76a, eerste lid, van de ZW bepaalt dat bij verhindering wegens ongeschiktheid als gevolg van ziekte om de dienst te verrichten of het ambt te vervullen ten aanzien van de werkgever jegens wie de persoon bedoeld in artikel 76, krachtens publiekrechtelijke aanstelling gehouden is tot het verrichten van arbeid, gedurende een tijdvak van 104 weken aanspraak op 70% van de bezoldiging, bedoeld in het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984, dan wel van hetgeen daarmee overeenkomt, bestaat, voorzover deze bezoldiging niet meer bedraagt dan hetgeen overeenkomt met het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen.
6.1.2.
Artikel 76a van de ZW ziet, kort gezegd, op de ambtenaar.
6.1.3.
Artikel 7:3, eerste tot en met vierde lid, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en de Lokale arbeidsvoorwaardenregeling Kampen (CAR/LAR) luidt als volgt:
“ 1. De ambtenaar heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek vanaf de eerste dag van die ongeschiktheid gedurende de eerste zes maanden recht op doorbetaling van zijn volledige bezoldiging.
2. De ambtenaar heeft bij voortduring van deze ongeschiktheid gedurende de zevende tot en met de twaalfde maand recht op doorbetaling van 90% van zijn bezoldiging.
3. De ambtenaar heeft bij voortduring van deze ongeschiktheid na 12 maanden gedurende de dertiende tot en met de vierentwintigste maand recht op doorbetaling van 75% van zijn bezoldiging.
4. De ambtenaar heeft bij voortduring van deze ongeschiktheid na 24 maanden tot het einde van zijn dienstverband recht op doorbetaling van 70% van zijn bezoldiging.”
6.1.4.
Artikel 7:21 van de CAR/LAR bepaalt dat indien de ambtenaar ter zake van de desbetreffende verhindering tot het vervullen van zijn dienstbetrekking recht heeft op een WGA-uitkering, het bedrag van die uitkering in mindering wordt gebracht op het bedrag waarop hij op grond van artikel 7:3 recht heeft.
6.2.
Appellant heeft financieel belang bij de beslissingen ten aanzien van het recht op een WIA-uitkering aangezien appellant deze uitkering, op grond van artikel 7:21 van CAR/LAR in mindering kan brengen op de door hem (door) te betalen procentuele bezoldiging na meer dan twee jaar ziekte. Voorts heeft appellant het eigen risico voor de arbeidsongeschiktheid van zijn ambtenaren herverzekerd. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld is er daarom wel een procesbelang en was appellant in zijn beroep tegen bestreden besluit II ontvankelijk.
6.3.
Werknemer was werkzaam als werkplaatschef/monteur voor ongeveer 36 uur per week toen hij door ziekte uitviel voor die werkzaamheden. Zijn functie was bij appellant beschreven als vakspecialist E. Voor zijn uitval bestond zijn werk voor ongeveer 70% van de tijd uit uitvoerende werkzaamheden. De overige 30% werden in beslag genomen voor taken als chef werkplaats. In verband met de - geleidelijke - hervatting van de werkzaamheden is het zware werk vervallen en is werknemer uiteindelijk volledig productief werkzaam geweest in aangepast eigen werk. Het werk als chef werkplaats besloeg nog steeds ongeveer 30% van de arbeidstijd. Daarnaast verrichtte hij gedurende ongeveer 45% van de tijd lichte monteurwerkzaamheden en werd ongeveer 25% van de arbeidstijd in beslag genomen met advieswerk op het gebied van technische dienstverlening en inkoop, beheer en uitbesteding van werk ten aanzien van het rollend materieel.
6.4.
Niet betwist is dat werknemer met deze werkzaamheden binnen de omschrijving van het functieprofiel van vakspecialist E is gebleven. Evenmin is betwist dat ten aanzien van werknemer door appellant geen besluiten zijn genomen die betrekking hebben op zijn aanstelling of rechtspositie; er is geen herplaatsingsbesluit genomen, noch een aanwijzing gegeven. Evenmin heeft werknemer om een dergelijk besluit verzocht.
6.5.
Nu de wijziging van de werkzaamheden binnen de functie van vakspecialist E is gebleven, is er geen sprake van een wijziging van de bedongen arbeid. Het Uwv heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat, indien geen sprake is van een wijziging van de bedongen arbeid, er voor appellant geen (nieuwe) verplichting tot het doorbetalen van de bezoldiging op grond van artikel 76a, van de ZW, is ontstaan, nu werknemer al gedurende een ononderbroken periode van 104 weken in aanmerking was gebracht voor een doorbetaling van (een percentage van minstens 70%) zijn bezoldiging. Tevens heeft het Uwv voor dat geval erkend dat dit standpunt met zich brengt dat er geen grond is om de per 11 januari 2011 toegekende WIA-uitkering te verrekenen met de door appellant doorbetaalde bezoldiging. Evenmin had werknemer volgens het Uwv op grond van artikel 29b, van de ZW recht op ziekengeld omdat hij werkzaam was in eigen of passende arbeid. Tenslotte rustte er volgens het Uwv in dat geval ook geen plicht tot doorbetaling van de bezoldiging op appellant op grond van artikel 7:3 van de CAR/LAR.
6.6.
Gelet op het voorgaande is het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het recht op ziekengeld juist, zij het op verkeerde gronden. De aangevallen uitspraak 12/2326 inzake de ZW-uitkering komt daarom, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
6.7.
Het hoger beroep ten aanzien van uitspraak 12/2327 inzake het recht op WIA-uitkering slaagt. Gelet op het standpunt van het Uwv, weergegeven in 6.5, kan de Raad zelf in de zaak voorzien. Het bestreden besluit I zal worden vernietigd en het besluit van 23 april 2012 zal in zoverre worden herroepen dat wordt bepaald dat per 11 januari 2012 aan werknemer een ongekorte WGA-uitkering wordt betaald naar een dagloon van € 158,25.
7. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden bepaald op de kosten van rechtsbijstand in beroep van € 980,- en in hoger beroep van € 980,-, in totaal € 1.960,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
In het hoger beroep tegen uitspraak 12/2326
- bevestigt de aangevallen uitspraak.
In het hoger beroep tegen uitspraak 12/2327
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 19 oktober 2012;
  • herroept het besluit van 23 april 2012 op de wijze als weergegeven onder 6.8 van deze uitspraak en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 23 april 2012;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het griffierecht van € 310,- in beroep en van € 478,- in hoger beroep vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2015.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) K. de Jong

NW