ECLI:NL:CRVB:2015:1050
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van kinderbijslag op basis van verblijfsstatus en internationale rechten
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die kinderbijslag had aangevraagd voor haar zoon Ibrahim. Appellante, geboren in 1980 en afkomstig uit Mauretanië, was in Nederland gekomen in 2002 en had eerder een uitkering op basis van de Wet werk en bijstand ontvangen. Haar B9-status was echter vervallen, wat leidde tot de afwijzing van haar aanvraag voor kinderbijslag door de Sociale verzekeringsbank (Svb) op 20 december 2011, omdat zij geen verblijfsvergunning had en dus niet verzekerd was voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
De Svb handhaafde zijn besluit in een beslissing op bezwaar van 12 juni 2012. De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij zij verwees naar een arrest van de Hoge Raad. In hoger beroep voerde appellante aan dat de Hoge Raad zich ten onrechte niet had uitgesproken over het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en dat dit een reden was voor een klacht bij het VN-Mensenrechtencomité.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante aan het nationale recht geen recht op kinderbijslag kon ontlenen en dat er geen internationale gronden waren aangevoerd die haar uitsluiting van de verzekering voor de AKW konden rechtvaardigen. De Raad concludeerde dat er geen schrijnende omstandigheden waren die het koppelingsbeginsel konden doorbreken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor schadevergoeding aan appellante. De beslissing werd openbaar uitgesproken door T.L. de Vries, met S. Aaliouli als griffier.