ECLI:NL:CRVB:2015:1050

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2015
Publicatiedatum
3 april 2015
Zaaknummer
13-2280 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van kinderbijslag op basis van verblijfsstatus en internationale rechten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die kinderbijslag had aangevraagd voor haar zoon Ibrahim. Appellante, geboren in 1980 en afkomstig uit Mauretanië, was in Nederland gekomen in 2002 en had eerder een uitkering op basis van de Wet werk en bijstand ontvangen. Haar B9-status was echter vervallen, wat leidde tot de afwijzing van haar aanvraag voor kinderbijslag door de Sociale verzekeringsbank (Svb) op 20 december 2011, omdat zij geen verblijfsvergunning had en dus niet verzekerd was voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).

De Svb handhaafde zijn besluit in een beslissing op bezwaar van 12 juni 2012. De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij zij verwees naar een arrest van de Hoge Raad. In hoger beroep voerde appellante aan dat de Hoge Raad zich ten onrechte niet had uitgesproken over het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en dat dit een reden was voor een klacht bij het VN-Mensenrechtencomité.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante aan het nationale recht geen recht op kinderbijslag kon ontlenen en dat er geen internationale gronden waren aangevoerd die haar uitsluiting van de verzekering voor de AKW konden rechtvaardigen. De Raad concludeerde dat er geen schrijnende omstandigheden waren die het koppelingsbeginsel konden doorbreken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor schadevergoeding aan appellante. De beslissing werd openbaar uitgesproken door T.L. de Vries, met S. Aaliouli als griffier.

Uitspraak

13/2280 AKW
Datum uitspraak: 3 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
19 maart 2013, 12/1037 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Çakici-Reinders, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is [in] 1980 geboren en heeft de nationaliteit van Mauretanië. Zij is in 2002 naar Nederland gekomen. In verband met de aan haar verleende zogeheten B9-status heeft appellante enige tijd een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand ontvangen. Op
23 september 2009 is haar zoon Ibrahim geboren. De B9-status is met ingang van 1 juli 2010 komen te vervallen waarna de WWB-uitkering is ingetrokken.
1.2.
Bij besluit van 20 december 2011 heeft de Svb de aanvraag van appellante om kinderbijslag van 26 juli 2011 ten behoeve van Ibrahim vanaf het derde kwartaal van 2010 afgewezen omdat appellante geen verblijfsvergunning heeft en daarom niet verzekerd is voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 12 juni 2012 (bestreden besluit) heeft de Svb zijn besluit van 20 december 2011 gehandhaafd en het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 23 november 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW7740) ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de Hoge Raad in het bovengenoemde arrest zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en dat om die reden de gemachtigde van appellante en zijn kantoorgenoten [in] 2013 namens de betrokkenen in dat arrest, een klacht hebben ingediend bij het Human Rights Committee (VN-Mensenrechtencomité) te Genève, welke klacht als nadere grond in de procedure wordt gebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil het recht op kinderbijslag over het derde kwartaal van 2010 tot en met het vierde kwartaal van 2011.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante aan het nationale recht geen recht op kinderbijslag kan ontlenen. In geschil is de vraag of uit het internationale recht moet worden afgeleid dat appellante niet mag worden uitgesloten van de verzekering voor de AKW op de grond dat zij niet beschikt over een verblijfstitel als in artikel 6, tweede lid, van de AKW genoemd.
4.3.
Nu namens appellante in hoger beroep geen nadere internationaalrechtelijke gronden zijn aangevoerd, wordt kortheidshalve volstaan met een verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 5 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:994) in een met het onderhavige geding vergelijkbare zaak. Van dusdanige schrijnende omstandigheden dat deze in het geval van appellante zouden moeten leiden tot het buiten toepassing laten van het koppelingsbeginsel, is ook hier niet gebleken. Hetgeen door de gemachtigde in de klacht aan het VN-Mensenrechtencomité naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. De in 4.2 geformuleerde vraag dient dan ook ontkennend te worden beantwoord.
4.4.
Nu uit het voorgaande volgt dat appellante geen recht heeft op kinderbijslag in de periode in geding, is er geen aanleiding de Svb te veroordelen tot vergoeding van schade.
4.5.
Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, dient te worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2015.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) S. Aaliouli
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.

HD