ECLI:NL:CRVB:2015:1027

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2015
Publicatiedatum
2 april 2015
Zaaknummer
13-5346 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op grond van gewichtige redenen door ernstig verstoorde werkrelatie bij regionale scholengemeenschap Pantarijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, een docent bij de regionale scholengemeenschap Pantarijn, was ontslagen op grond van gewichtige redenen, namelijk een ernstig verstoorde werkrelatie. De Raad oordeelde dat de verstoring van de verhoudingen tussen appellant en de schoolleiding zodanig was dat voortzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs niet meer van het bestuur kon worden verlangd. De Raad bevestigde dat het bestuur bij het ontslag volstond met de toegekende ontslagvergoeding en dat er geen aanleiding was om het verzoek om rehabilitatie van appellant in te willigen.

De appellant had eerder bezwaar gemaakt tegen het ontslag, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat er geen uitzicht meer was op herstel van de samenwerking, en dat het bestuur ten onrechte geen ontslaguitkering had toegekend. De Raad bevestigde deze conclusie en stelde vast dat de appellant zelf ook had bijgedragen aan de verstoorde verhoudingen door niet mee te werken aan pogingen van het bestuur om de situatie te verbeteren.

De Raad oordeelde verder dat het bestuur de ontslaggrond correct had toegepast en dat de motivering van het ontslag deugdelijk was. Het verzoek van appellant om schadevergoeding en rehabilitatie werd afgewezen, omdat het ontslag niet als diffamerend kon worden beschouwd. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grondslag voor was na het in stand blijven van het ontslag.

Uitspraak

13/5346 AW
Datum uitspraak: 2 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
20 augustus 2013, 12/6051 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van bestuur van de regionale scholengemeenschap Pantarijn (bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2015. Appellant is verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door dr. ir. S. Efde en mr. drs. L. Boogerman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was vanaf 2002 werkzaam als docent [naam vak] bij Pantarijn. Bij besluit van 9 juli 2012 heeft het bestuur appellant met ingang van 10 juli 2012 met toepassing van artikel 9.b.3, aanhef en lid 12, van de CAO Voortgezet Onderwijs 2011-2012 ontslag verleend op grond van redenen van gewichtige aard, te weten een ernstig verstoorde werkrelatie.
1.2.
Bij besluit van 2 november 2012 (bestreden besluit) is het tegen het besluit van
9 juli 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij geen ontslaguitkering is toegekend, bepaald dat aan appellant een ontslaguitkering wordt toegekend en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank is van oordeel dat op 10 juli 2013 door toedoen van beide partijen sprake was van een situatie waarin geen uitzicht meer bestond op herstel van een vruchtbare samenwerking. Het bestuur heeft echter ten onrechte geen aanspraak op een ontslaguitkering toegekend die ten minste gelijk is aan het voor de ambtenaar geldende totaal van uitkeringen waarop aanspraak bestaat bij een onvrijwillig ontslag dat niet te wijten is aan eigen schuld of toedoen. Het door appellant gedane verzoek om immateriële schadevergoeding is door de rechtbank afgewezen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK0290) kan een ontslaggrond als hier aan de orde worden toegepast als een in de loop der tijd ontstane impasse in de weg staat aan vruchtbare verdere samenwerking en voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd.
4.2.
In het onderhavige geval was ten tijde van het ontslagbesluit tussen partijen sprake van een dusdanige verstoring van de verhoudingen dat voortzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs niet meer van het bestuur kon worden verlangd. Met name vanaf augustus 2011 heeft zich een reeks incidenten voorgedaan waaruit blijkt dat de verhoudingen tussen appellant en de schoolleiding steeds verder verstoord is geraakt. Zo blijkt uit de brief van appellant van 26 augustus 2011 dat zijn vertrouwen slinkt, omdat hij zich ongelijk behandeld en gediscrimineerd voelt doordat hem was verboden zijn fiets in een bepaalde fietsenstalling te stallen. Verder zijn van belang het moeizame contact tussen partijen na de ziekmelding van appellant op 14 november 2011, het plotseling en zonder opgaaf van redenen beëindigen van het mediationtraject door appellant, de verklaring van locatiedirecteur S op 15 maart 2012 dat er vanuit Pantarijn geen vertrouwen meer is in een verdere samenwerking, de zeer slechte bereikbaarheid van appellant en het veelvuldig niet verschijnen van appellant op afspraken met de bedrijfsarts of de schoolleiding. Dit alles rechtvaardigt de conclusie dat herstel van de verstoorde samenwerking niet meer aan de orde was. De stelling van appellant dat hij zijn werkzaamheden goed deed, kan hier niet aan afdoen nu de kwaliteit van door appellant verrichte werkzaamheden niet ter beoordeling voorligt, maar de beantwoording van de vraag of de verkondiging tussen appellant en de schoolleiding dusdanig was verstoord dat voortzetting van het dienstverband niet kon worden verlangd van het bestuur. Nu hiervan sprake was, was het bestuur bevoegd om appellant "op andere gronden" te ontslaan.
4.3.
Bij de beantwoording van de vraag of het bestuur bij het gebruik maken van deze ontslagbevoegdheid kon volstaan met de toegekende ontslagvergoeding, is van belang welk aandeel beide partijen hebben gehad in het ontstaan en voortbestaan van de impasse. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 28 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2043) is een minimumgarantie op een ontslaguitkering, zoals in dit geval door de rechtbank toegekend, onvoldoende als komt vast te staan dat het bestuursorgaan daarin een overwegend aandeel heeft gehad, of als een uitkering op minimumniveau gezien de omstandigheden van het geval niet redelijk kan worden geacht.
4.4.
Over het aan appellant gerichte verbod om zijn fiets te stallen in een bepaalde gedeelte van de fietsenstalling heeft het bestuur onweersproken verklaard dat dit deel van de stalling is bestemd voor het plaatsen van fietsen voor minder validen. Het verbod betreft alle medewerkers van Pantarijn die niet minder valide zijn onder wie appellant. Het betoog van appellant dat hij ten onrechte wordt gediscrimineerd volgt de Raad dan ook niet. De Raad wijst er daarnaast op dat het bestuur na de ziekmelding van appellant, maar ook nadat appellant hersteld was verklaard, nog pogingen heeft gedaan om appellant weer aan het werk te kunnen laten gaan, zoals het inschakelen van de bedrijfsarts, het bieden van een psychologisch begeleidingstraject en mediation. Deze inspanningen stuitten bij appellant op grote weerstand waarbij hij er zelf voor heeft gekozen geen medewerking te verlenen aan de initiatieven van het bestuur en ook niet met eigen (oplossingsgerichte) voorstellen is gekomen. Een en ander brengt de Raad tot de slotsom dat, voor zover al gezegd kan worden dat ook het bestuur heeft bijgedragen aan het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag van appellant heeft geleid, het hierin bepaalde geen overwegend aandeel heeft gehad. Daarom kan worden volstaan met de door de rechtbank aan appellant toegekende (garantie op een) ontslaguitkering.
4.5.
Appellant heeft voorts verzocht om een verklaring die duurzaam hout snijdt over het hoe en waarom van het onderhavige ontslag. De Raad is van oordeel dat het bestuur het ontslag in het bestreden besluit deugdelijk heeft gemotiveerd.
4.6.
Appellant heeft gesteld dat door het ontslag zijn eer en goede naam zijn aangetast en heeft verzocht hem te rehabiliteren. Nu het ontslag gelet op wat hiervoor is overwogen in stand blijft en overigens ook naar zijn aard niet diffamerend is, is er geen aanleiding om dit verzoek van appellant in te willigen.
4.7.
Ten slotte heeft appellant verzocht om uitbetaling van achterstallig loon en om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over het achterstallige loon, en in de vorm van € 300,- voor gemaakte medische kosten. Nu het ontslag in stand blijft is er geen sprake van achterstallig loon en is er geen grondslag voor enige vorm van schadevergoeding ter zake van dat besluit.
4.8.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en C.H. Bangma en M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2015.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) S.W. Munneke

MK