ECLI:NL:CRVB:2015:1022

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2015
Publicatiedatum
2 april 2015
Zaaknummer
14-5338 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van bovenwettelijke aansluitende uitkering bij werkloosheid na onterecht verleende WW-uitkering

In deze zaak gaat het om de beëindiging van een bovenwettelijke aansluitende uitkering bij werkloosheid. Betrokkene, die sinds 1994 werkzaam was bij het Ministerie van Economische Zaken, kreeg per 1 september 2008 eervol ontslag op basis van een beëindigingsovereenkomst. Het UWV kende haar een WW-uitkering toe, maar deze werd later onterecht bevonden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de WW-uitkering ten onrechte was verstrekt, maar dat dit niet aan de betrokkene te wijten was. De Raad stelde vast dat het UWV niet bevoegd was om de WW-uitkering met terugwerkende kracht in te trekken, wat leidde tot de conclusie dat de bovenwettelijke uitkering ook ten onrechte was toegekend. Appellant, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, beëindigde de bovenwettelijke uitkering per mei 2011, wat door de rechtbank werd bestreden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het besluit van 21 september 2011 ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat de beëindiging van de bovenwettelijke uitkering terecht was, omdat de uitkering ten onrechte was verleend en er geen dringende redenen waren om van intrekking af te zien.

Uitspraak

14/5338 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
13 augustus 2014, 11/1126 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.A. Kootstra, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft hierop schriftelijk gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. van Heukelom-Verhage, advocaat, en mr. W.H.M. Vrancken, werkzaam bij Loyalis Maatwerkadministraties BV. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Kootstra.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was sinds 1994 werkzaam bij het Ministerie van Economische zaken. Per
1 september 2008 is haar eervol ontslag verleend op basis van een beëindigingsovereenkomst. Met ingang van 2 september 2008 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) haar bij besluit van 26 september 2008 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend tot en met 1 augustus 2010. Haar werkgever heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 2 juni 2009 heeft appellant aan betrokkene als aanvulling op de
WW-uitkering een bovenwettelijke uitkering toegekend, onder mededeling dat de aanvullende uitkering eindigt op hetzelfde moment als de WW-uitkering en dat betrokkene vervolgens recht heeft op een aansluitende uitkering tot en met 14 oktober 2015.
1.3.
Bij uitspraak van 16 maart 2011 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage geoordeeld dat de toekenning van de WW-uitkering onterecht is geweest, aangezien betrokkene als gevolg van haar ontslagname per 1 september 2008 verwijtbaar werkloos is geworden door om haar eigen ontslag te verzoeken. In hoger beroep (uitspraak van 8 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0443) heeft de Raad dit oordeel onderschreven en vastgesteld dat op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW het UWV aan betrokkene de WW-uitkering blijvend geheel had moeten weigeren. Dat ten onrechte een WW-uitkering is verstrekt is echter volgens de Raad niet aan schuld of toedoen van betrokkene te wijten, maar is een gevolg van nalaten van het UWV. Dit leidt ertoe dat het UWV niet bevoegd is de (inmiddels over de maximale termijn verstrekte) WW-uitkering met terugwerkende kracht in te trekken.
1.4.
Naar aanleiding van de in 1.3 genoemde uitspraak van de rechtbank heeft appellant bij besluit van 18 mei 2011 de bovenwettelijke uitkering per betaalmaand mei 2011 beëindigd, onder de overweging dat geen sprake is van een onderliggende WW-uitkering. Nu de
WW-uitkering ten onrechte blijkt te zijn toegekend, is ook de bovenwettelijke uitkering ten onrechte toegekend en (ten dele) uitbetaald.
1.5.
Bij besluit van 21 september 2011 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit van 18 mei 2011 herroepen. Daartoe heeft zij, samengevat, overwogen dat nu de Raad in zijn uitspraak van 8 mei 2013 heeft geoordeeld dat het ten onrechte verstrekken van de WW-uitkering het gevolg is van nalaten van het UWV en dat het UWV de (over de maximale termijn verstrekte) WW-uitkering niet met terugwerkende kracht mag herzien, wordt voldaan aan de voorwaarde dat voor (voortzetting van) de bovenwettelijke uitkering sprake moet zijn van een onderliggende WW-uitkering.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
De Raad stelt vast dat het bestreden besluit uitsluitend betrekking heeft op het beëindigen van de bovenwettelijke aansluitende uitkering bij werkloosheid (aansluitende uitkering) per betaalmaand mei 2011.
3.2.
In artikel 8, tweede lid, van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk is, voor zover hier van belang, bepaald dat op de aansluitende uitkering hoofdstuk II, paragrafen 1 tot en met 3 van de WW van overeenkomstige toepassing zijn. Tot de aldus van overeenkomstige toepassing zijnde bepalingen behoren de artikelen 22a
en 23 van de WW. Op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW is het UWV verplicht een besluit tot toekenning van een uitkering (in dit geval een aansluitende uitkering) te herzien of in te trekken, indien de uitkering ten onrechte is verleend. Op grond van artikel 22a, tweede lid, van de WW kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Artikel 23 van de WW bepaalt, kort samengevat, dat in een geval als hier aan de orde, waarin de intrekking of verlaging van de uitkering voortvloeit uit het door de werkgever ingesteld bezwaar of beroep, de intrekking niet met terugwerkende kracht mag geschieden.
3.3.
Ten aanzien van dit geval stelt de Raad vast dat sprake is van een aansluitende uitkering die ten onrechte is verleend en waarbij appellant dus, met overeenkomstige toepassing van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder b van de WW, verplicht was het besluit tot toekenning in te trekken. Door het besluit van 18 mei 2011 per direct, en niet met terugwerkende kracht, in te laten gaan, heeft appellant gehandeld overeenkomstig het bepaalde in artikel 23 van de WW. Anders dan door de rechtbank is aangenomen strekt de werking van het verbod van terugwerkende kracht zoals voorzien in artikel 23 van de WW niet zover, dat daaruit alsnog het bestaan van een onderliggende WW-uitkering mag worden afgeleid, die ook voor de toekomst een onaantastbare aanspraak op de ten onrechte verstrekte aansluitende uitkering zou geven. Nu ook geen beroep is gedaan op het bestaan van dringende redenen om van intrekking af te zien, zoals bedoeld in artikel 22, tweede lid, van de WW, kan de conclusie slechts luiden dat het bestreden besluit, waarbij het besluit van 18 mei 2011 is gehandhaafd, in rechte stand houdt.
3.4.
Uit 3.1 tot en met 3.3 volgt, dat het hoger beroep slaagt, de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en het beroep tegen het besluit van 21 september 2011 ongegrond verklaard moet worden.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 september 2011 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en C.H. Bangma en M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2015.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) S.W. Munneke

IJ