ECLI:NL:CRVB:2015:1020

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2015
Publicatiedatum
2 april 2015
Zaaknummer
13-6237 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering ten onrechte uitbetaalde bovenwettelijke uitkering en WW-uitkering

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een ten onrechte uitbetaalde bovenwettelijke uitkering en een werkloosheidsuitkering (WW) aan betrokkene, die werkzaam was in het onderwijs. Betrokkene werd werkloos na zijn dienstverband bij de [Stichting 1] en ontving een BW-uitkering, maar na een nieuwe werkloosheid bij de [Stichting 2] ontving hij opnieuw een WW-uitkering. De appellant, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, heeft besloten om het ten onrechte betaalde bedrag van € 15.001,79 terug te vorderen, omdat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van betrokkene gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep deze uitspraak vernietigd. De Raad oordeelt dat de terugvordering terecht is, omdat betrokkene niet heeft aangetoond dat de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor hem had. De Raad benadrukt dat het aan betrokkene is om de belastingdienst te verzoeken om teruggave van het brutogedeelte van de uitkering. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van betrokkene wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

Datum uitspraak: 2 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
4 november 2013 13/3459 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft drs. J.H.M. van der Hulst hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. K. Walburg, advocaat, incidenteel beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2015. Namens appellant is verschenen mr. P.E. Holtrigter. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Walburg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was werkzaam in het onderwijs. Met ingang van 29 mei 2008 is hij werkloos geworden uit zijn dienstbetrekking bij de [Stichting 1]. Bij besluit van 15 oktober 2009 is hem met ingang van 29 mei 2008 een bovenwettelijke uitkering (BW-uitkering) toegekend op grond van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair onderwijs (Bbwo). Daarbij is betrokkene van 12 augustus 2011 tot en met 30 juni 2016 recht op een aansluitende uitkering toegekend van 70% van het bovenwettelijk dagloon.
1.2.
Na zijn dienstverband bij de [Stichting 1] is betrokkene werkzaam geweest bij de [Stichting 2] en vanuit deze dienstbetrekking met ingang van 3 augustus 2009 opnieuw werkloos geworden. Bij besluit van 20 augustus 2009 is betrokkene een werkloosheidsuitkering toegekend met ingang van
3 augustus 2009 tot en met 2 oktober 2012. Bij besluit van 28 januari 2013 is betrokkene een BW-uitkering toegekend met ingang van 3 augustus 2009. Daarbij is betrokkene van
3 oktober 2012 tot en met 31 december 2012 een aansluitende uitkering toegekend. Voorts is betrokkene meegedeeld dat het besluit van 15 oktober 2009 vervalt.
1.3.
Bij besluit van 12 april 2013 is betrokkene meegedeeld dat de over de periode januari 2012 tot en met december 2012 ten onrechte ontvangen aansluitende uitkering ten bedrage van € 15.001,79 wordt teruggevorderd. Aan de terugvordering is ten grondslag gelegd artikel 11, tweede lid, onderdeel a, van het Bbwo en artikel 36, eerste lid van de Werkloosheidswet (WW). Er is volgens appellant geen dringende reden om af te zien van de terugvordering.
1.4.
Bij besluit van 18 juni 2013 (bestreden besluit) heeft appellant dit besluit, na bezwaar gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden vastgesteld of het teruggevorderde brutobedrag van € 15.001,79 juist is. Voorts is appellant er ten onrechte aan voorbijgegaan dat betrokkene wel degelijk signalen heeft afgegeven waaruit kon worden opgemaakt dat er met zijn BW-uitkering iets niet klopte. Daar komt bij dat appellant zelf te kennen heeft gegeven een fout te hebben gemaakt, waardoor de aansluitende uitkering te lang doorliep. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en draagt appellant op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene, waarbij appellant in elk geval dient over te gaan tot matiging van de terugvordering. Een matiging tot 50% zal naar het oordeel van de rechtbank de rechterlijke toets kunnen doorstaan.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.
De door betrokkene in het kader van het incidentele hoger beroep aangevoerde beroepsgronden, die zien op de hoogte van het terug te vorderen bedrag en de hoogte van de matiging van de terugvordering, zullen gezamenlijk worden besproken met het hoger beroep van appellant, gezien de sterke verwevenheid tussen deze beroepsgronden.
3.2.
Vaststaat dat de betaling van een aansluitende uitkering als gevolg van de werkloosheid van betrokkene uit zijn dienstverband met de [Stichting 1] ten onrechte is geschied, nu betrokkene inmiddels opnieuw een WW-uitkering ontving vanwege zijn werkloosheid uit een daarop volgende dienstbetrekking. In geschil is de hoogte van het terug te vorderen bedrag en de beantwoording van de vraag of appellant geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van terugvordering.
3.3.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WW is het bestuursorgaan verplicht de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 van die wet onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, van de betrokken werknemer terug te vorderen. Slechts indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan, op grond van het vierde lid van artikel 36, geheel of gedeeltelijk van terugvordering worden afgezien. Van een dringende reden kan slechts worden gesproken als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties heeft voor de betrokkene (uitspraak van de Raad van
27 februari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC5482).
3.4.
Appellant heeft, onder verwijzing naar de specificatie van februari 2013 met het registratienummer 50629, betoogd dat het terug te vorderen brutobedrag van € 15.001,79 juist is vastgesteld en voldoende is gemotiveerd. Dit betoog van appellant slaagt. Dat betrokkene over het jaar 2012 feitelijk een nettobedrag € 9.132,54 heeft ontvangen, laat onverlet dat het terug te vorderen brutobedrag van € 15.001,79 juist is vastgesteld en appellant niet alleen het aan betrokkene uitgekeerde nettobedrag, maar ook de ten behoeve van betrokkene in 2012 onverschuldigd afgedragen premies, het zogenoemde brutogedeelte, mocht terugvorderen. Het is aan betrokkene om de belastingdienst om teruggave van dit brutogedeelte te verzoeken. Dat bij besluit van 28 januari 2013 een nieuw recht op een aansluitende uitkering is ontstaan over de periode oktober 2012 tot en met december 2012 en dat appellant het als gevolg van dit recht aan betrokkene uit te keren bedrag van € 3124,53 in mindering heeft gebracht op het bij bestreden besluit teruggevorderde bedrag van € 15.001,79, doet aan de juistheid daarvan niet af.
3.5.
Appellant betoogt voorts dat van dringende redenen niet is gebleken, zodat van matiging van de terugvordering geen sprake kan zijn. Dat appellant zelf een fout heeft gemaakt doet niet af aan het feit dat de aansluitende uitkering ten onrechte is verstrekt. Appellant heeft in dit verband voorts aangevoerd dat betrokkene weliswaar meerdere malen telefonisch contact heeft gehad met de uitkeringsinstantie over zijn werkloosheidsuitkering, maar daarbij niet heeft vermeld dat zijn uitkering te hoog zou zijn, ondanks het feit dat de ontvangen uitkeringsbedragen tezamen de hoogte van het laatstverdiende loon overschreden, terwijl gebruikelijk is dat ongeveer 70% van het laatstverdiende loon wordt uitgekeerd. Dit betoog van appellant slaagt eveneens. Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor hem onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties had, zodat appellant verplicht was het ten onrechte betaalde bedrag terug te vorderen. Voor zover betrokkene heeft betoogd dat hij als gevolg van de terugvordering zo is geschrokken dat hij heeft besloten niet langer gebruik te maken van een werkloosheidsuitkering en vervroegd gebruik te maken van zijn keuzepensioen is de Raad van oordeel dat appellant deze keuze vrijwillig heeft gemaakt en de financiële consequenties daarvan in beginsel voor zijn rekening komen.
3.6.
Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep van appellant slaagt en dat het incidenteel hoger beroep van betrokkene niet slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen en, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van betrokkene ongegrond verklaren.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 18 juni 2013 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en C.H. Bangma en M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2015.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) S.W. Munneke

MK