ECLI:NL:CRVB:2015:1016

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2015
Publicatiedatum
1 april 2015
Zaaknummer
11-7204 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag maatschappelijke opvang op grond van de Wmo en de Terugkeerrichtlijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een in Egypte geboren man die sinds 1978 in Nederland verblijft zonder verblijfsvergunning, had een aanvraag ingediend voor toelating tot maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Deze aanvraag was door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam afgewezen, omdat appellant niet rechtmatig in Nederland verbleef en het college geen verplichting had om hem opvang te bieden.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de door appellant aangevoerde omstandigheden niet voldoende waren om hem te kwalificeren als kwetsbaar persoon volgens de Terugkeerrichtlijn. De Raad benadrukte dat appellant ten tijde van de aanvraag niet rechtmatig in Nederland verbleef en dat hij geen pogingen had ondernomen om terug te keren naar Egypte.

De Raad heeft ook het beroep van appellant op de EU-Richtlijn 2008/115/EG (Terugkeerrichtlijn) afgewezen, omdat de implementatietermijn ten tijde van de aanvraag nog niet was verstreken. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een ander oordeel rechtvaardigden dan dat van de rechtbank. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

11/7204 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 oktober 2011, 11/3457 Wmo (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 1 april 2015
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. W.G. Fischer, kantoorgenoot van mr. Cerezo-Weijsenfeld, heeft een nadere reactie op het verweerschrift gegeven bij brief van 18 maart 2014.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fischer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.C. Smit.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellant, geboren in 1950 in Egypte, verblijft sinds 1978 in Nederland. Hij is niet in het bezit van de Nederlandse nationaliteit en hij heeft geen verblijfsvergunning. De afgelopen jaren heeft hij op straat geleefd.
1.3.
Appellant heeft op 17 juni 2010 verzocht om toegelaten te worden tot voor ouderen geschikte maatschappelijke opvang ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het college heeft die aanvraag bij besluit van 16 september 2010, zoals gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 17 december 2010, afgewezen op de grond dat appellant niet rechtmatig in Nederland verblijft en dat op het college geen positieve verplichting berust om hem opvang te bieden. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 17 december 2010 bij uitspraak van 21 juni 2011, nr. 11/306, ongegrond verklaard. De Raad heeft die uitspraak bij uitspraak van 18 april 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW3240, bevestigd. De Raad heeft de vraag of de weigering van het college om appellant toe te laten tot de maatschappelijke opvang een schending van de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) oplevert ontkennend beantwoord. Hij heeft daarbij primair van belang geacht dat appellant ten tijde in geding - de periode van 17 juni 2010 tot 17 december 2010 - niet rechtmatig in Nederland verbleef, dat hij geen pogingen heeft gedaan om terug te keren naar Egypte zonder dat gebleken is van geldige belemmeringen daartoe en dat appellant ter zitting van de Raad van 14 december 2011 heeft verklaard dat hij niet terug wil naar dat land omdat hij daar geen werk en geen medische verzekering heeft. Voor wat de kwetsbaarheid van appellant betreft heeft de Raad overwogen dat uit verklaringen van de artsen C. van Melle en A.J.R. van der Leij en uit onderzoek van de GGD-Amsterdam niet naar voren komt dat de fysieke en psychische gezondheid van appellant substantieel wordt bedreigd wanneer hij in de periode van 17 juni 2010 tot
17 december 2010 verstoken blijft van opvang. De Raad heeft daaraan nog toegevoegd dat hij niet uitsluit dat de medische situatie nadien in relevante zin gewijzigd is, maar dat dit voor de te beoordelen periode geen gevolgen kan hebben. De Raad heeft het beroep van appellant op de EU-Richtlijn 2008/115/EG van 16 december 2008 (Terugkeerrichtlijn) afgewezen op de grond dat ten tijde in geding de implementatietermijn nog niet was verstreken.
1.4.
Appellant heeft op 10 februari 2011 opnieuw een aanvraag voor toelating tot de maatschappelijke opvang ingevolge de Wmo bij het college gedaan. Bij besluit van
11 februari 2011 heeft het college de aanvraag van 10 februari 2011 afgewezen. Bij besluit van 14 juni 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 februari 2011 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het beroep van appellant op overweging 12 van de preambule en op artikel 14 van de Terugkeerrichtlijn, leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot het recht op maatschappelijke opvang ingevolge de Wmo. Aan de preambule van de Terugkeerrichtlijn kan naar het oordeel van de rechtbank geen werking worden ontleend. Overigens komt de rechtbank tot het oordeel dat de door appellant naar voren gebrachte omstandigheden niet maken dat hij behoort tot de groep van kwetsbare personen als bedoeld in de Terugkeerrichtlijn.
2.2.
Ten aanzien van het beroep van appellante op artikel 8 van het EVRM heeft de rechtbank overwogen - nu geen sprake is van gewijzigde omstandigheden - geen aanleiding te zien om tot een ander oordeel te komen dan gegeven in haar uitspraak van 21 juni 2011 genoemd in 1.3.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. De Raad voegt hier het volgende aan toe.
4.2.
De rechtbank is met juistheid tot de conclusie gekomen dat het beroep van appellant op artikel 8 van het EVRM niet kan slagen, reeds niet omdat appellant geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd ten opzichte van de eerder gevoerde procedure voor toelating tot de maatschappelijke opvang. In dit verband acht de Raad van belang dat appellant ter zitting van de Raad heeft bevestigd dat zijn situatie sindsdien in medisch opzicht niet is gewijzigd.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald wat hij bij de rechtbank heeft aangevoerd, waarbij hij heeft benadrukt dat hij niet wenst terug te keren naar Egypte en dat hij op basis van overweging 12 van de preambule en op basis van artikel 3, aanhef en onder 9, in samenhang met artikel 14, eerste lid, aanhef en onder d, van de Terugkeerrichtlijn in aanmerking dient te worden gebracht voor toelating tot de maatschappelijke opvang. De Raad stelt in dit verband vast dat op 24 december 2010 de implementatietermijn voor de Terugkeerrichtlijn is verstreken en dat niet in geschil is dat de Terugkeerrichtlijn ten tijde van belang in dit geding niet in nationale wetgeving is geïmplementeerd. Dit betekent dat appellant een rechtstreeks beroep op de bepalingen van de Terugkeerrichtlijn toekomt, voor zover deze onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn gesteld. Het beroep op de overweging van de preambule van de Terugkeerrichtlijn kan echter niet slagen omdat in de preambule slechts het algemene kader, met de uitgangspunten en doelstellingen, voor de in de richtlijn opgenomen bepalingen zijn geformuleerd. Verder stelt de Raad vast dat, nog daargelaten de vraag of appellant als kwetsbaar als bedoeld in de Terugkeerrichtlijn kan worden aangemerkt, ook in artikel 14, eerste lid en aanhef onder d, van de Terugkeerrichtlijn geen voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk recht op opvang is vervat.
4.4.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en W.H. Bel en G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2015.
(getekend) J. Brand
(getekend) R.L. Rijnen

NK