ECLI:NL:CRVB:2014:998

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
26 maart 2014
Zaaknummer
12-4656 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die beiden sinds 16 februari 2009 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die eerder de bezwaren van appellanten gedeeltelijk gegrond verklaarde. De zaak draait om de vraag of appellanten in de periode van 10 juni 2009 tot en met 9 december 2010 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wat zij ontkennen. Het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen heeft op basis van een melding van de wijkmanager en een daaropvolgend onderzoek door de sociale recherche geconcludeerd dat appellanten samenwoonden en heeft de bijstand herzien naar de norm voor gehuwden. Dit leidde tot een terugvordering van eerder verstrekte bijstand.

De Raad heeft vastgesteld dat appellanten in de genoemde periode wel degelijk een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, onderbouwd door verklaringen van appellanten zelf, buurtbewoners en onderzoeksresultaten van de sociale recherche. De Raad oordeelt dat de inlichtingenverplichting is geschonden, omdat appellanten geen melding hebben gemaakt van hun gezamenlijke huishouding. Het beroep op het vertrouwensbeginsel van appellanten wordt verworpen, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door het college die gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken op 25 maart 2014. Tegen deze uitspraak staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

12/4656 WWB, 12/4657 WWB
Datum uitspraak: 25 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 juli 2012, 11/3380 en 11/3381 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en[appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. W.T.M. Krieger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij faxbericht van 16 september 2013 heeft mr. J.H.D. van Onna, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2014. Voor appellanten is
mr. Van Onna verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F. Grootveld, werkzaam bij de gemeente Nijmegen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen - voor zover hier van belang - beiden sinds 16 februari 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante stond vanaf 9 juni 2009 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres [adres1]. Appellant stond van
30 oktober 2006 tot en met 7 december 2010 ingeschreven op het adres[adres2]. Op 10 december 2010 heeft appellant zich ingeschreven op het adres van appellante aan de [adres1] en is aan hen beiden met ingang van die datum bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend.
1.2.
In maart 2010 heeft het college een schriftelijke melding van de wijkmanager ontvangen over appellanten. Volgens deze melding zouden appellanten al langer samenwonen op het adres [adres1]. Naar aanleiding van deze informatie heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, informatie ingewonnen bij [woningbouwvereniging], water- en energieverbruiksgegevens van beide adressen opgevraagd en informatie ingewonnen bij politie Gelderland-Zuid. Verder heeft de sociale recherche waarnemingen verricht op beide adressen en buurtbewoners in de omgeving van beide adressen gehoord. Appellanten zijn op 10 februari 2011 door de sociale recherche verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapportages van 22 februari 2011 betreffende appellante en van 28 maart 2011 betreffende appellant.
1.3.
Het college heeft in de resultaten van het onderzoek aanleiding gezien om bij afzonderlijke besluiten van 30 maart 2011 de bijstand van appellanten over de perioden van 13 september 2006 tot en met 19 juni 2007 en van 10 juni 2009 tot en met 9 december 2010 te herzien en vast te stellen naar de norm voor gehuwden. Daarbij heeft het college tevens de als gevolg van de herziening over deze perioden gemaakte kosten van de te veel aan appellante verleende bijstand tot een bedrag van € 9.985,21 van haar teruggevorderd en de gemaakte kosten van de te veel aan appellant verleende bijstand tot een bedrag van € 10.264,31 van hem teruggevorderd. Bij deze besluiten heeft het college appellanten hoofdelijk aansprakelijk gehouden voor de terugbetaling van deze bedragen en deze bedragen over en weer mede van hen teruggevorderd. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten in genoemde perioden een gezamenlijke huishouding voerden, waarvan zij aan het college geen mededeling hebben gedaan.
1.4.
Bij besluit van 7 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellanten gedeeltelijk gegrond verklaard en de herziening en (mede) terugvordering over de periode van 13 september 2006 tot en met 19 juni 2007 niet gehandhaafd. Daarbij heeft het college de terug te vorderen bedragen nader vastgesteld op € 7.119,10 respectievelijk
€ 9.151,76.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - de beroepen tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit, voor zover daarbij een bedrag van € 9.151,76 van appellant is teruggevorderd, vernietigd en zelf in de zaak voorzien door dit bedrag op € 7.151,76 vast te stellen, waarvoor appellante hoofdelijk aansprakelijk is.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat zij eerst na de toestemming van [woningbouwvereniging] zijn gaan samenwonen en betwisten dat appellant reeds hiervoor zijn hoofdverblijf heeft gehad op het adres [adres1]. De andersluidende getuigenverklaringen voldoen niet aan de daaraan te stellen eisen en dienen daarom buiten beschouwing te worden gelaten. Voorts hebben appellanten aangevoerd dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. Appellanten hebben verder nog gewezen op de omstandigheid dat zij door de strafrechter zijn vrijgesproken. Ten slotte hebben appellanten verzocht om schadevergoeding.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding dient te worden beoordeeld of appellanten in de periode van 10 juni 2009 tot en met 9 december 2010 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Zoals de Raad reeds herhaaldelijk heeft overwogen dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria en daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.5.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate aanwezig is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant in de periode van 10 juni 2009 tot en met 9 december 2010 hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellante. Daarbij komt met name betekenis toe aan de verklaringen die appellanten tegenover de sociale recherche hebben afgelegd. Appellant heeft
- onder meer - verklaard dat sinds appellante de woning aan de [adres1] heeft zij samen zijn en leven als man en vrouw. Hij heeft verklaard dat hij dagelijks bij appellante op de [adres1] was en daar drie tot vier dagen per week sliep. Appellant kon zich ook voorstellen dat mensen denken dat hij woonde op de [adres1] omdat hij daar feitelijk meer was dan op de [adres2]. De verklaring van appellante komt hiermee in essentie overeen. Appellante heeft immers onder meer verklaard dat appellant veel bij haar kwam en er drie of vier keer in de week was. Hij was er ook wel eens vaker, maar ook wel eens een week niet als zij ruzie hadden, wat een keer of vier het geval is geweest. Appellanten gebruikten samen een sleutelbos waar alle sleutels van de woning aan zaten. Appellant had ook een eigen sleutel van de woning aan de [adres1].
4.7.
Voor het standpunt van het college is voorts steun te vinden in de verklaringen van buurtbewoners in de omgeving van de [adres1]. Getuige [getuige] heeft op
10 februari 2011 verklaard appellanten op de getoonde foto’s te herkennen als de man en vrouw die sinds zo’n twee jaar wonen in de woning tegenover haar. Zij ziet appellanten veel samen en heeft waargenomen dat appellanten samen boodschappen doen. Ook [getuige2] heeft verklaard appellanten op de getoonde foto’s te herkennen als de buren die zo’n anderhalf jaar naast hem wonen op[nummer] Hij kent appellanten bij voornaam en ziet hen veel samen. Daarnaast zijn de verklaringen van de buurtbewoners alsmede van de huismeester en schoonmaker van het adres aan de[adres2]van belang. Uit deze getuigenverklaringen volgt dat appellant zijn hoofdverblijf niet op de [adres2] had. Ten slotte is van betekenis dat uit waarnemingen bij de woning van appellante in de periode van 5 november 2010 tot 6 december 2010 naar voren is gekomen dat de op naam van appellant staande personenauto veelvuldig geparkeerd stond bij de woning van appellante en niet is waargenomen bij de woning van appellant.
4.8.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd kan uit de brief van [woningbouwvereniging] van 14 oktober 2010 niet worden afgeleid dat geen sprake is geweest van samenwonen in de periode in geding. Portaal heeft naar aanleiding van een anonieme melding onderzoek gedaan naar overlast aan de [adres1]. De omstandigheid dat appellant daar regelmatig is waargenomen, is aanleiding geweest voor het maken van afspraken over samenwonen met goedkeuring van Portaal. Verder komt aan de verklaringen van de dochter en zus van appellante en de zoon van appellant, inhoudende - kort samengevat - dat sprake was van een lat-relatie, geen doorslaggevend gewicht toe, nu deze verklaringen onvoldoende concreet zijn.
4.9.
Wat betreft het vereiste van wederzijdse zorg komt eveneens zwaarwegende betekenis toe aan de verklaringen van appellanten. Appellante heeft - onder meer - zorg verleend door appellant onderdak te bieden en de was van appellant te doen. Appellant deed klusjes in en rond de woning van appellante en hield de buitenboel bij. Het eten koken en boodschappen doen deden appellanten gezamenlijk en betaalden zij ook gezamenlijk. Appellant heeft in dit verband verklaard dat zij alle kosten en inkomsten deelden en bijvoorbeeld de was zo veel mogelijk samen deden om op die manier de kosten te drukken. Verder maakten appellanten allebei gebruik van de personenauto van appellant. Ook hebben zij verklaard voor elkaar te zorgen bij ziekte. Hieruit volgt dat aan het vereiste van wederzijdse zorg is voldaan.
4.10.
De omstandigheid dat appellanten door de strafrechter zijn vrijgesproken, doet volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 22 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP5715) aan het voorgaande geen afbreuk. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan wat in een strafrechtelijk geding is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.11.
Uit 4.6 tot en met 4.10 volgt dat appellanten over de in geding zijnde periode niet als zelfstandig subject recht hadden op bijstand. Door geen melding te maken van de hiervoor vastgestelde gezamenlijke huishouding hebben appellanten de inlichtingenverplichting geschonden en is aan appellanten over de periode van 10 juni 2009 tot en met 9 december 2010 ten onrechte bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellanten over deze periode te herzien naar de norm voor gehuwden.
4.12.
Tegen de terugvordering en de medeterugvordering zijn geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze verder buiten bespreking blijven.
4.13.
Appellanten hebben zich nog beroepen op het vertrouwensbeginsel, inhoudende dat het college op de hoogte was van de relatie van appellanten en dat een contactpersoon heeft meegedeeld dat het geen probleem zou zijn als appellanten drie tot vier dagen bij elkaar zouden verblijven. Daarmee is het vertrouwen gewekt dat aan het verblijf van appellant bij appellante geen gevolgen voor de bijstand zijn verbonden. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan echter slechts slagen, indien door een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van een belanghebbende uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen zijn gedaan die bij die betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Nog daargelaten of het college volledig op de hoogte was van het (feitelijke) verblijf van appellant in de woning aan de [adres1], kan voor een dergelijke toezegging in het dossier geen steun worden gevonden. Deze beroepsgrond treft daarom geen doel.
4.14.
Gelet op wat in 4.6 tot en met 4.13 is overwogen slaagt het hoger beroep niet.
De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5.
Gelet op het voorgaande bestaat geen ruimte voor toekenning van schadevergoeding.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.M. Overbeeke en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M. Sahin
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 AH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

RB