In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Leeuwarden. De appellant, die in dienst was als vleesbewerker, had op 19 december 2011 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze aanvraag, omdat de appellant in de 36 weken voorafgaand aan zijn werkloosheid niet in ten minste 26 weken had gewerkt. De appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank onderschreef het standpunt van het Uwv en verklaarde het beroep van de appellant ongegrond.
De appellant stelde in hoger beroep dat hij in de weken 30 en 31 van 2011 wel loon had ontvangen in de vorm van doorbetaalde vakantiedagen. De Raad beoordeelde de zaak en concludeerde dat de appellant in totaal 25 weken had gewerkt, maar dat hij nog steeds niet voldeed aan de eis van ten minste 26 gewerkte weken. De Raad oordeelde dat de door de appellant ingebrachte gegevens niet aannemelijk maakten dat hij in de weken 30 of 31 loon had ontvangen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de appellant ongegrond.
De uitspraak benadrukt het belang van objectieve en controleerbare gegevens bij het onderbouwen van claims voor uitkeringen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, en bevestigde de beslissing van de rechtbank.