ECLI:NL:CRVB:2014:975

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2014
Publicatiedatum
26 maart 2014
Zaaknummer
12-3974 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid appellante voor arbeid in het kader van de Ziektewet na beëindiging uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich ziek gemeld vanwege spier- en gewrichtsklachten en later ook psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar Ziektewet-uitkering per 6 oktober 2011 beëindigd, omdat zij geschikt werd geacht voor haar arbeid. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar beperkingen onvoldoende waren erkend.

De rechtbank had in de eerdere uitspraak geoordeeld dat de bezwaarverzekeringsarts, J.H. van Mourik, voldoende onderzoek had verricht en tot de conclusie was gekomen dat appellante in staat was om ten minste één van de geduide functies te vervullen. Appellante voerde aan dat haar psychische klachten, waaronder een angststoornis, niet goed waren meegenomen in de beoordeling. De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep opnieuw bekeken, maar kwam tot de conclusie dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat de beperkingen van appellante op 6 oktober 2011 waren onderschat.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts zorgvuldig had gehandeld. De Raad concludeerde dat appellante met ingang van 6 oktober 2011 geschikt was te achten voor haar arbeid in de zin van de Ziektewet. De beslissing van het Uwv om de uitkering te beëindigen werd daarmee bevestigd. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/3974 ZW
Datum uitspraak: 19 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 5 juni 2012, 12/771 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gürses. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was werkzaam als schoonmaakster voor 20 uur per week, toen zij op
6 januari 2006 uitviel met klachten van spierpijn en gewrichtsklachten. Met ingang van
4 januari 2008 is haar een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontzegd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2. Appellante heeft zich laatstelijk op 22 augustus 2011, vanuit een situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld vanwege toename van al bekende klachten, te weten pijn in de nek, in de rechter arm, maag- en darmklachten en branderige voeten. Hierop is appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.3. Bij besluit van 5 oktober 2011 heeft het Uwv deze ZW-uitkering met ingang van
6 oktober 2011 beëindigd omdat appellante met ingang van die datum weer geschikt wordt geacht tot het verrichten van haar arbeid, te weten één van de geduide functies in het kader van het vaststellen van haar mate van arbeidsongeschiktheid in de Wet WIA-procedure. Bij besluit van 1 februari 2012 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van
5 oktober 2011 ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en hiertoe als volgt overwogen.
2.1.
In zijn rapport van 31 januari 2012 heeft bezwaarverzekeringsarts J.H. van Mourik aannemelijk geacht dat appellante enige beperkingen heeft op persoonlijk en sociaal vlak. Zij is daarom aangewezen op werksituaties zonder veelvuldige deadlines of productiepieken. De gebrekkige ego-structuur van appellante zorgt ervoor dat zij beperkt is in het hanteren van emotionele problemen van derden. Conflictsituaties leggen een te grote druk op de kwetsbare karakterstructuur van appellante. Een te grote verantwoordelijkheid zoals leidinggeven kan zij niet aan. Verder zijn fysiek te zware werkzaamheden af te raden. De bezwaarverzekeringsarts heeft vervolgens opgemerkt dat de geduide functies fysiek lichte, eenvoudige en routinematige, mentaal niet te belastende werkzaamheden zijn, die onder normale werkdruk worden uitgevoerd, voorspelbaar zijn en geen grote verantwoordelijkheid kennen. Een bovennormale belasting bij het hanteren van conflicten en emotionele problemen van derden komt niet voor. Appellante moet daarom in staat worden geacht tenminste één van de bij de Wet WIA-beoordeling geduide functies te kunnen vervullen.
2.2.
Een verklaring van de behandelaars van appellante bij NOAGG, psycholoog
N. Roustayar en arts A. Nezami, van 23 januari 2012 heeft het Uwv eerst op 22 maart 2012 ontvangen. Blijkens een rapport van 28 maart 2012 ziet bezwaarverzekeringsarts Van Mourik in deze informatie geen aanleiding voor een ander standpunt. Met de diagnose “angststoornis met matige beperkingen in het algemeen functioneren” van NOAGG acht hij voldoende rekening gehouden gezien de aangenomen beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren.
2.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts een voldoende zorgvuldig onderzoek verricht. Hij heeft daarbij zowel aan de lichamelijke als aan de psychische toestand van appellante aandacht besteed.
De door appellante overgelegde brief van NOAGG van 23 januari 2012 met de diagnose angststoornis NOA maakt dit voor de rechtbank niet anders omdat een andere diagnose niet per definitie leidt tot andere beperkingen. Voor de stelling dat appellantes fysieke situatie sinds september of oktober 2011 is verslechterd, zijn in beroep geen concrete medische gegevens aangereikt.
2.4.
De bezwaarverzekeringsarts heeft op inzichtelijke wijze onderbouwd dat appellante geschikt wordt geacht voor ten minste één van de in het kader van de Wet WIA geduide functies. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv dan ook terecht geoordeeld dat appellante met ingang van 6 oktober 2011 geschikt is te achten voor haar arbeid in de zin van de ZW.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar stelling gehandhaafd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen. Zij stelt ernstige lichamelijke en psychische beperkingen te hebben waardoor de geduide functies niet passend zijn. De klachten, waarmee zij in
oktober 2011 is uitgevallen, zijn niet slechts tijdelijk verergerd. Zij is helemaal niet meer in staat om arbeid te verrichten. Het onderzoek van het Uwv is onzorgvuldig geweest omdat op
31 oktober 2008 (ten tijde van de Wet WIA-beoordeling) geen sprake was van een angststoornis en in 2011 wel, terwijl deze vaststelling tot meer beperkingen had moeten leiden. De lichamelijke klachten zijn nog steeds aanwezig, doch de voornaamste belemmering zit in de psychische situatie van appellante. Noch de bezwaarverzekeringsarts noch de rechtbank hadden aan de diagnose van NOAGG voorbij mogen gaan zonder gespecialiseerd onderzoek te hebben verricht.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de rapporten van bewaarverzekeringsarts
W.C. Hovy en de bezwaararbeidsdeskundige B. Gulmans, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Ter onderbouwing van haar stelling, dat zij met name wegens haar psychische klachten meer beperkt moet worden geacht en daarom de geduide functies niet kan vervullen, heeft appellante (wederom) verwezen naar genoemde brief van 23 januari 2012 van NOAGG en de hierin gestelde diagnose. Uit de in deze brief weergegeven anamnese blijkt dat er sprake is van angst, prikkelbaarheid, geheugenklachten, benauwdheid, slaapproblematiek en pijnklachten, welke klachten volgens de behandelaars meer lijken te passen bij angststoornis NAO (niet anders omschreven). De voorgestelde behandeling bestond uit gespreksbehandeling met focus op leren omgaan met stress en pijnklachten. Over de medische situatie op dat moment noch over de prognose konden de behandelaars uitspraken doen.
4.3.
In hoger beroep heeft bezwaarverzekeringsarts Hovy in zijn rapport van
4 september 2012 de visie van bezwaarverzekeringsarts Van Mourik onderschreven. Aanvullend heeft hij nog overwogen dat de arbeid niet stressvol moet zijn en voorspelbaar. Dit in verband met de stressklachten en de afleidbaarheid welke NOAGG heeft beschreven. Appellante was al beperkt geacht voor arbeid in hoog handelingstempo, hetgeen
stress-verlagend werkt. Indien de functies ook een beperkt beroep doen op complexe vormen van samenwerking of conflicthantering, dan zijn deze geschikt voor appellante, met name ook daar waar NOAGG prikkelbaarheid aangeeft. Zorgvuldigheidshalve heeft bezwaarverzekeringsarts Hovy de bezwaararbeidsdeskundige gevraagd om onderzoek in te stellen naar de belastingsaspecten van de in het kader van de Wet WIA geduide functies. In zijn rapport van 6 september 2012 heeft de bezwaararbeidsdeskundige uiteengezet dat en waarom de geduide functies passend zijn voor appellante.
4.4.
Appellante heeft een brief van psycholoog M. Vakili en arts A. Nezami van NOAGG van 4 oktober 2012 ingebracht. Deze brief bevat echter geen nieuwe medische informatie. Daarin stellen de behandelaren geen uitspraken te kunnen doen over op te leggen beperkingen in het dagelijks leven/persoonlijk en sociaal leven. Deze informatie doet daarom niet af aan de in 4.3 weergegeven bevindingen.
4.5.
Gelet op het voorgaande en de overige zich in het dossier bevindende (medische) informatie, zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de (psychische) beperkingen van appellante op 6 oktober 2011 zijn onderschat noch dat één van de geduide functies niet passend voor appellante is. Voor een nader deskundig onderzoek bestaat daarom geen aanleiding. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat appellante met ingang van die datum geschikt was te achten voor haar arbeid in de zin van de ZW.
4.6.
De overwegingen 4.1 en 4.5 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) S. Aaliouli

TM