In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich ziek gemeld vanwege spier- en gewrichtsklachten en later ook psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar Ziektewet-uitkering per 6 oktober 2011 beëindigd, omdat zij geschikt werd geacht voor haar arbeid. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar beperkingen onvoldoende waren erkend.
De rechtbank had in de eerdere uitspraak geoordeeld dat de bezwaarverzekeringsarts, J.H. van Mourik, voldoende onderzoek had verricht en tot de conclusie was gekomen dat appellante in staat was om ten minste één van de geduide functies te vervullen. Appellante voerde aan dat haar psychische klachten, waaronder een angststoornis, niet goed waren meegenomen in de beoordeling. De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep opnieuw bekeken, maar kwam tot de conclusie dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat de beperkingen van appellante op 6 oktober 2011 waren onderschat.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts zorgvuldig had gehandeld. De Raad concludeerde dat appellante met ingang van 6 oktober 2011 geschikt was te achten voor haar arbeid in de zin van de Ziektewet. De beslissing van het Uwv om de uitkering te beëindigen werd daarmee bevestigd. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.